De man gaat naast hem zitten en begint traag te praten. Wat fluistert hij hem toe? Hij laat hem in een draaispiegeltje kijken, waarin vreemde landschappen voorbijschuiven. Een ogenblik later stappen zij in een open wagen, de zon komt op. De wagen snort over de baan, Beno luistert aandachtig naar wat de man vertelt, maar spreekt geen woord. Zij rijden door een groen landschap met witgekalkte huizen. Dan wordt het avond. Er wordt gedanst in een kroeg aan de haven. Ook Elzie is er. Zij ligt uitgestrekt op de grond, een diepe wonde onder het oog. De politie snelt toe. De man met de zwarte mantel vlucht met Beno naar de haven. Daar ligt de boot. De zee is helder als een schelp van parelmoer. Maar de zon gloeit op het dek. De boot snijdt door de golven. Beno heeft dorst; zijn keel is droog als kurk. Waar is de man met de zwarte mantel? Beno ziet hem niet meer. Een kellner met wit bepoederd gezicht en dikke bloedrode handen is naast hem komen staan. ‘Er is geen drank meer aan boord, zegt de kellner. Wij moeten sterven.’
Het is broeiend heet, Beno heeft het gevoel dat hij stikt. Maar eensklaps ziet hij torens en huizen, hij ziet de Monte Virgo, hij ziet de torens van de Santa Chiara en de San Severo. De boot legt aan te Napoli. Hij kan een schreeuw niet weerhouden, holt door de rumoerige straten, struikelt, staat op, en holt weer verder. Op de hoek van de Via Roma drinkt hij gulzig het sap van de kokosnoot. Vergeten vrienden roepen hem luidruchtig toe. En daar is zijn moeder. Zij zit op een lage stoel in de schaduw tegen de muur en strekt haar armen naar hem uit.
‘Beno!’ gilt zij. ‘Het is goed dat je gekomen bent.’ Van blijdschap wellen de tranen uit haar ogen. Dan zitten zij zwijgend naast elkaar; zijn hand ligt in de hand van zijn moeder. Er zijn geen geheimen tussen hen. Alles wordt goed en helder.
‘Het is een lange weg, Beno, zegt zij dan traag voor zich uit, maar wij zullen hem samen gaan, de weg naar Saïs. Het geluk ligt verborgen onder de marmeren sluier van de godin, de moeder van alle dingen. Wie haar sluier opheffen kan vindt de rust en de vrede. Maar niemand hief ooit die sluier op.’
Langs blauwe en bloedrode marmerrotsen volgen zij de weg naar de woestijn. De steden blinken in de zon. En daar is Saïs. Vóór het raam in vlammende kleuren staat de godin. Beno bestijgt de trappen van de tempel en strekt de handen uit naar de sluier, die openwaait op de wind. Onder de sluier staat zijn vrouw. ‘Maria!’ gilt Beno.
‘En je kind’ juicht zijn moeder. ‘Zij hulden zich in deze sluier terwijl jij vocht met jezelf. Het geluk lag in je hand, en je zag het niet, Beno.’
Zij nam hem bij de arm, er zat een krop in zijn keel. Toen schoot hij wakker. Hij herkende de tafel, de keukenkast, de kachel en de geranium op het vensterblad. In een hoek lag het speelgoed van zijn kleine jongen. Ja, het geluk lag in zijn hand en Beno zag het niet. Hij veegde de droom uit zijn ogen, knipte het licht uit en ging naar boven. De maan viel door het