Band. Jaargang 15(1956)– [tijdschrift] Band– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 222] [p. 222] Twee negerliederen De dieren sluiten ons in De dieren sluiten ons in, hun schaduw dwaalt langs de hutten. Wij horen het donker gegons der muskieten op het moeras. Blind staart het oog in de angst, maar het oor staat gespitst op de schreeuw van het dier, donker en rauw en schrikwekkend. De mieren hollen de muren uit, de klei scheurt onder de bamboestam; Wij horen het kraken der takken tussen hemel en hel. Een vrouw zit bevend op de grond, het kind, nog slapend, op de schoot, Dan nadert het loeien der vlerken onontkoombaar als de dood. [pagina 223] [p. 223] De bruid zingt Gij zijt mijn hut en mijn bed, mijn mes en mijn ammulet. Gij zijt het water van de bron waaraan ik drinken kom. Geen draagt de lans als gij, geen werpt als gij de spies in het gevaar. Gij beeft niet voor het loeiend vuur dat aanrent op de vlakte. Gij beeft niet voor de rode hemelspin: de worp van de tovenaar. Mijn lichaam trilt als de trommelhuid als gij danst in een wervelwind van vlammen. Gij springt uit het vuur naar mij toe, naar mijn ogen en mijn mond. Ik breng mijn hand aan de grond om u te groeten. Pieter G. Buckinx. Vorige Volgende