Band. Jaargang 14
(1955)– [tijdschrift] Band– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
Schiet niet op de Pianist, hij doet wat hij kan.MOETEN wij het werk doen van de losbollen onder de Amerikaanse of Russische anti-kolonialisten? Of steeds ons werk herzien en verbeteren? De pianist Alex De Vries heeft een tournee in Congo gedaan. Zijn Congolese Reisnotities hebben de consecratie gekregen van een zo belangrijke publicatie als het Nieuw Vlaams Tijdschrift in de zesde aflevering van de lopende jaargang. Deze reisnotities zijn typerend voor een geestesgesteldheid, die, nu Belgisch Congo zulke ruime gastvrijheid aan schrijvers, musici, schilders, beeldhouwers, soms hele kunstenaars en halve intellectuelen verleent, lichtvaardig en wel eens meer tot uiting komt. Met strenge hooghartigheid wordt door Max Havelaars ‘au petit pied’ een koloniaal rijk betreden met de vooropgezette idee zich goed te distanceren van het kolonialisme, van het gebrek aan liefde voor de arme, a priori goede zwartjes, die boven de blanken van Jean Jacques Rousseau nog het voorrecht hebben hun primitieve deugd met een brave lach te sieren, van de gevoelloze uitbuiting door blinde geldmachten, van de domme, in verveling en luxe levende kolonialen uit de corrupte grote centra. Het staat de kunstenaar-toerist uiteraard goed na een voorspoedig korte reis zich als een zuiver geweten op te werpen, dat gispt en zich in de eigen zuivere wereld terugtrekt. Deze zuiverheid wordt nog gesterkt door het behaaglijk gevoel van in een stilaan zeer conform geworden nonconformisme als een vrije geest door te gaan. Men heeft slechts te denken aan de slaafse en belachelijke positie van wie over alle menselijke onvolkomenheid en ongerijmdheid heen, ja er doorheen, erkent dat er grote en goede dingen worden volbracht in een martelend klimaat, dikwijls met ontoereikende en brokkelige middelen, met een zwarte bevolking, die liefde overwaard is, maar in haar primitieve staat niet zo heel veel beter is dan de blanke en zelfs enige van haar min of meer gepoliceerde ondeugden voorlopig mist. Op de beurs speculeert men à la hausse of à la baisse. De speculatie op koloniaal gebied valt het voordeligst uit wanneer de man, die het hart op de goede plaats draagt, het opneemt voor de onnozele onschuld der zwartjes tegen de blanken, die a priori alle verdorvenheid in al hun doen en laten mengen. Wie is zo vermetel zich langs de kant der slechten te rangschikken en op zijn minst verdacht te worden van deelgenoot te zijn in hun schandelijke baten? | |
[pagina *335]
| |
Lino Jos. Moeyens
| |
[pagina *336]
| |
Lino Jos. Moeyens
| |
[pagina 417]
| |
Nog vóór Alex De Vries in het vliegtuig stapte had hij zijn keuze gedaan. Hij zou met een angstcompleks naar Leopoldstad vliegen: angst voor malaria, gele koorts en kolonialisme. Ik citeer letterlijk: ‘Quinine en vaccinatie vermochten, althans gedeeltelijk, mij te beschermen tegen de beproevingen van beide eerste kwalen. Maar het kolonialisme?’ Hopeloos. Het is duidelijk. In het vliegtuig zelf, door vele reizen ‘met internationale cocottes, dito oplichters en andere zakenlui’ geblaseerd, komt hij automatisch terecht waar hij zijn moet. Tot zijn reisgezellen behoren biddende nonnen, bezorgde moeders, plechtstatige witte paters. Die mochten hem een kijk geven op de moeilijkheid en de grootheid van het missionarissenwerk of de zorg van vrouwen, die in evenaarsgebieden kinderen telen en op te voeden hebben en wat dit telen en kweken in onze gematigde luchtstreken betekent heeft Vondel reeds aangrijpend in verzen gezegd. Neen, door een veel gelukkiger samenloop van omstandigheden, gelukkiger aangezien zijn vóór-oordelen er worden door gediend, treft hij een vrouwelijk exemplaar, dat brabbelt: Oh, Monsieur, et les nègres, ça devient de plus en plus difficile de travailler avec’. Geen begrip en sympathie voor de zwarte broeder, noteert Alex De Vries... ‘Petit nègre’, dat slechts schrale troost biedt... Waarmee de pianist dan meteen om het kolonialisme aan de kaak te stellen onthult: de processie biddende nonnen, bezorgde moeders, plechtstatige paters laat hij voor wat ze in zijn beschouwing waard zijn, namelijk niks, maar de kletstante ‘au petit nègre’ bevestigt zijn kwalijke verwachting. Men krijgt geen prachtiger kans om van meewarige minachting blijk te geven. Een virtuoos zal zich dan ook verder met het zwart continent meten. Hoe? Nimmer of nooit blijft zijn perspicaciteit van gevierd pianist, die zich door de schijn niet laat beetnemen, in gebreke. Nauwelijks heeft hij een voet op Afrikaanse bodem gezet of hij heeft de zeden en gewoonten van de kolonialen tot in de diepste diepten door. Zijn begroeting van de verbazend vele blanken, die hem zijn komen begroeten en waarin hij onder meer ‘onmiddellijk het anthropologisch type van het gevaarlijk en uitermate vervelend ras der melomanen ontdekt’ luidt aldus: ‘De aankomst van een vliegtuig schijnt een mondaine gebeurtenis te zijn. Zoiets als een vernissage: veel domme gezichten en elegante verschijningen, alléén door verveling, gebrek aan werkelijke belangstelling en door toeval samengedreven’. In Balzac staat er een type, die in de Franse hoofdstad aangekomen, dat mooi woord spreekt: ‘Et maintenant, Paris, ça va entre vous et moi!’ Naar Congo gereisd om concerten te geven is de afrekening met zijn publiek goed en wel begonnen en afgedaan door die Balzaciaanse Alex De Vries: ‘Maintenant, hommes blancs, ça va entre vous et moi!’ Meen niet, dat ik met moeite bovenstaand citaat uit een meer genuanceerd verband heb gerukt. Over al de notities van het begin tot het einde is er een subtiele zelfvoldaanheid gespreid, - subtiel omdat ze zich zo onthecht en achteloos voordoet, - zodanig zelfs, dat hij, priester van de kunst, naar een filozofische verklaring heeft gezocht voor die geheimzinnige tegenstelling, dat hij muzikaal moet officiëren voor zo 'n verachtelijke bende. Na zijn eerste concert te Leo noteert Alex De Vries: | |
[pagina 418]
| |
...‘Het is een onbetwistbaar feit dat de muzikale activiteit edele en, ondanks alles, bemoedigende aspecten heeft. Mensen, die heel de dag gewerkt hebben met de enige bekommernis rijk te worden, mensen die wellicht hard en onrechtvaardig geweest zijn, mensen die plechtig en ernstig allerlei onnozele dwaasheden hebben gedebiteerd, mensen die leven in kwaadwilligheid, naijver en haat komen samen in een zaal. Soms uit snobisme, soms uit berekening, soms zelfs per vergissing. Na een korte stilte, die met een onweerstaanbare, magische kracht die bende hyena's in een groep fijn besnaarde wezens omtovert, ondergaat men het mysterie der muziek. Zoals de meest zondige Christen in de mis met God communiceert, zo communiceren de lafhartige, de woekeraar, de vrek, de trouweloze gedurende enkele geprivilegieerde momenten met Bach, met Beethoven. Of er sporen blijven van dit alles betwijfel ik...’ De zin over de zondige Christen zou nog kunnen wijzen op een algemene visie waaruit blijkt dat de mens zelden held of heilige is, en dan zou zijn realisme te prijzen vallen. Maar in Congo loopt voor Alex De Vries het ergerlijk de spuigaten uit. Mijmerend over de moeilijkheid om ‘met de andere leden van het Herrenvolk een ‘modus vivendi’ op rationele grondslag te vinden’, sluit hij van de eerste dagen af op een erge noodzaak: hier veertig dagen moeten doorbrengen. Het is waarlijk een zware beproeving. Hij had reeds op het vliegveld de narigheid van het ‘koloniaal racisme’ ervaren, toen hij op het emigratie-kantoor, waar de pummels het verschil niet kennen tussen immigratie en emigratie, bitter en droef gestemd werd omdat een politieagent hem in geschrifte tot het blanke ras had gerekend. ‘Nu behoor ik tot het Herrenvolk’ luidt zijn klacht. Voortdurend gebruikt hij het woord Herrenvolk, alsof de blanken in Congo niet door een feitelijk verschil in verworvenheden van kennis en levenswijze geleid worden, maar uitsluitend door een Hitleriaanse machtswellust. Zijn afkeer voor de discriminatie -, wat schrijf ik?, voor de segregatietoestanden vindt algauw voedsel in onbetwistbare feiten, die aan zijn scherpe blik niet ontgaan. Wilt ge er een paar? Het hotel te Leopoldstad leert het hem reeds, het spreekt uit de muren en de gezichten: ‘Het is een felle wereld, heftig, vol tegenstellingen. Een wereld die gemakkelijk of zwaar is, stemmen die hard zijn of stom blijven, een leven dat frivool voortvloeit of hopeloos vastgeankerd is, naar gelang men aan de goede, of aan de verkeerde kant is geboren. Wit of zwart? Alex De Vries schrijft dat hij hier veel te leren heeft, en vergist zich. Hij heeft hier vrijwel niets te leren, want het demagogisch vóór-oordeel heeft van te voren zijn hersens zodanig verkalkt, dat zij niet gevoelig meer zijn voor indrukken, die de werkelijkheid doorheen de schijn onthullen. De ideologie kleurt zijn brilglazen zwart of wit, al gelang hij de blanken of de zwarten beschouwt, en richt zijn schreden van oppervlakkig gehaast artist naar al wat een pijnlijke parodie van de realiteit kan worden. Zijn observatiegebied? Hoofdzakelijk het hotel, de blanke wereld, als ze hem gastvrij behandelt. Wie even uit die atmosfeer treedt, moet al erg blind zijn om niet getroffen te | |
[pagina 419]
| |
worden door de arbeidskrachten en de in letterlijke zin koortsachtige energie, die door talloze blanken van alle rang en stand in Congo wordt aan de dag gelegd en die menigmaal geen enkele gemene maat hebben met onze kalme, gestandardiseerde werkmethodes in het moederland. Neen, in Congo kan de scheidingslijn zo niet worden gelegd: gemakkelijk en frivool leven voor de blanken die zich als een bars Herrenvolk gedragen en daarnaast verdrukte en vertrapte zwarten, die uit hun oorspronkelijk bestaan van kwaad in erger zijn gestort. De scheidingslijn is grilliger en veelvuldiger. Zij loopt in de blanke rangen en in de zwarte. Geen samenleving, ook de onze niet, die in al haar geledingen uit metaal zonder splinters bestaat. Elke dag heeft elke maatschappij en elke klasse behoefte aan catharsis. En wie in zijn eigen hart van passies durft te zien, niet minder. Maar ik zou nog verder op de voet Alex De Vries in zijn notities volgen. Ironisch merkt hij op dat wat hij van zijn blanke landgenoten zou dienen te leren alleerst is de ‘boys’ rauw aanblaffen, tutoyeren en ze met nerveus klappen in de handen tot stakhanovisten op te porren. Het verbaast alleen, dat de ‘chicote’ er niet bij te pas komt. Van alle verschijnselen treffen hem de meest uiterlijke en de beste passende in zijn oppervlakkige theorie van het grofste racisme. Hoe jammer dat De Hut van Oom Tom reeds geschreven is. Hij reist nu eenmaal vlug en vliegt van de een receptie naar de andere, als een soort gevangene van de verwende blanken. Dat het immens verschil in levensrhythme tussen blank en zwart een verklaring zou inhouden voor de moeilijkheid om met de indolentie van onze zwarte broeders een andere wereld op te bouwen komt niet in hem op. Tot wie een ideologisch karkas draagt dringen zelden waarnemingen door, die niet met zijn ideologische passie overeenstemmen. Alex De Vries heeft uiteraard geen gewoon menselijk behandelde boys ontmoet. Dat overkomt slechts alleen wie dagelijks in elke samenleving ondervindt, dat goed en kwaad onherroepelijk en naar alle richtingen verstrengeld zijn. Ben ik alleen de begenadigde, die het engelengeduld mocht gadeslaan van een koloniaal, die aan zijn boy, in diens eigen taal, een mosterdlepeltje had gevraagd en rustig monkelend beleefde hoe in het traag rhythme van een patriarkaal ceremonieel, telkens met een lach van verrukking op grote witte tanden, alle denkbare lepels, soeplepel, slalepel, pollepel, behalve een mosterdlepeltje, werd aangebracht? Is het dan zo moeilijk over het boyprobleem, als men in Congo gaat concerteren, iets ernstiger en veelvuldiger te vernemen dan dat snauwen en opjagen? Ik heb de verhouding blank-zwart slechts enkele dagen en op één plek kunnen gadeslaan en moest wel zien, wat elk redelijk overwegen als vanzelfsprekend erkent, dat er onvermijdelijk een kluwen zenuwen in samentrekken moet. Dat er zich soms ongeduld en opwinding in mengt, kan niemand met zin voor verhoudingen verwonderen, - verwonderen doet alleen, dat de verhouding blank-zwart betrekkelijk goed geharmoniseerd wordt. Toch altijd naar een goed overlegde segregatie-politiek... Het tegenovergestelde maakt men Alex De Vries niet wijs. Ziet naar Leo: enerzijds ‘weinig urbanisatie, maar verscheidene merkwaardige buildings’ anderzijds de inboor- | |
[pagina 420]
| |
lingenstad, ‘armoedige primitieve hutten, geen verlichting, geen lopend water, na 7 uur mag geen enkele blanke daar vertoeven, zoals geen enkele inboorling dan in de wijk van het blanke Herrenvolk mag aangetroffen worden, tenslotte ook een vorm van gelijkheid der rassen’. De persiflage staat de pianist erg goed. Alleen neemt zij het feit niet weg, dat nadenken over wat zijn gezellige persiflage opwekt zijn grote sterkte niet is. De huisjes van de geëvolueerden heeft hij niet gezien, althans is er geen spoor van te vinden in zijn reisnotities. Wat zou het ziekenhuis voor inboorlingen, met zijn uiterst moderne outillage dan in zijn gezichtskring hebben gelegen? Maar wat zou dat ook veranderen aan de mateloosheid van het woningprobleem? Een ‘Belge’ waarvan de bevolking met 100.000 zwarten aangroeit in een tijdsbestek van vijf jaar? Niets is zo gemakkelijk als genereuse dromen te koesteren, die nergens de realiteit raken. Ja, waarom niet in een handomdraaien 11 millioen zwarten behoorlijk huisvesten, liefst langs een goed net van betonwegen, zoals in het moederland, waar er, helaas, ook nog wel iets hapert. En stromend water, benevens electriciteit, op de koop toe. Men is gegeneerd de pianist er op te wijzen, dat Nederland met een volwaardig economisch circuit een kwart eeuw nodig heeft om zijn woningtekort weg te werken en de Hollander is in staat een behoorlijk woonhuis te bekostigen. Vrijwel geen enkele receptie heeft Alex De Vries bijgewoond, waarover hij niet noteert dat de conversatie saai was, onbenullig, middelmatig. Waarom heeft hij zijn blanke gastheren niet ondervraagd over hun leven van elke dag, over hun zorgen en arbeid, over de diverse fondsen waarmee aan de verbetering van het lot der inboorlingen wordt gewerkt? Dat de economie buiten zijn zeer geraffineerd esthetisch welbehagen valt? Neen, voor zover zij hem, naast zijn anti-racistische, anti-blanke deuntjes tegen het Herrenvolk nog enige andere accoorden van minachting verschaft. Te Kolwezi wordt met fanatische verbetenheid de aarde leeggehaald en worden de brandkasten gevuld’. Er wordt hier zo hard door deugdzame mensen gearbeid, dat de pianist onmiddellijk besluit zijn hotelkamer niet te verlaten. Zijn notitieboekje draagt er de sporen van: ‘Alles is hier het eigendom van de ‘Union Minière’: de mijnen en de fabrieken, de huizen en de winkels. Daarbij kocht nog de ‘Union Minière’ - tegen een forfaitaire prijs - het hart en het geweten der inwoners’. Men krijgt de indruk, dat op dit stuk tenminste geen discriminatie bestaat: blank en zwart, het wordt allemaal door een grof kapitalisme van alle menswaardigheid beroofd. Dat alles is zo ideologisch apodictisch kwaadaardig, dat men er tegen opziet een oordeel des onderscheids uit te spreken over al de onvolkomenheden, die de uitbouw van een onmetelijk Afrikaans Rijk in drie kwart eeuw onvermijdelijk vergezellen. Ik zou eens willen weten wat zo 'n pianist in zijn persoonlijke wereld als volmaaktheid secreteert. Van een systematische politiek om wit en zwart uit hun immense tegenstellingen en natuurlijke verschillen, meer soms dan het gaat, nader tot elkaar te brengen, tot geleidelijk geheel de kleurslagboom wordt opgeheven, heeft Alex De Vries niets gehoord of gezien. Scholen met blanken en zwarten? Connais pas. Hij weet alleen van de klok heit zeven, de blanke naar Leo en de zwarte naar de ‘Belge’. Dat daar enig wijs politioneel empirisme nawerkt, | |
[pagina 421]
| |
zoals een sluitingsuur in onze steden, komt bij hem niet op. Racisme... En dan in de postkantoren: twee rijen, één voor het Herrenvolk en één voor wie het ongelijk hebben zwart te zijn. Alex De Vries zal voldaan zijn, en ik ook, als deze wraakroepende discriminatie zal verdwenen zijn. Maar inmiddels kan ik begrijpen, dat ze voorbarig prijsgeven schadelijk voor allen kan zijn, zo zwart als blank, als de twee circuits klakkeloos en te vroeg door elkaar worden gehaald, dat van de 300.000 uit de ‘Belge’ met zijn primitieve geledingen en kantwielen, dat van de 20.000 kolonialen, die een reusachtig administratief en economisch raderwerk op gang houden. Dan kan men in het moederland evengoed de discriminatie worden aangeklaagd tussen de ministeriële bode, die moet te voet gaan, en de secretaris-generaal, die in een auto rijdt. Tegen schandelijke koloniale practijken, als voornoemde postdiscriminatie, heeft Alex De Vries op zijn manier geprotesteerd. In de post is hij met name in de rij van de zwarten gaan staan. En hij noteert: ‘Deze klaarblijkelijk vermetele daad verwekt verontwaardiging bij de blanken... en een zeker ongerustheid bij mijn donkerhuidige broeders. Zij schijnen het geval niet te vertrouwen en aanzien mijn gedrag als een misplaatste grap’. De argeloosheid waarmee Alex De Vries deze notitie neerschrijft wijst er op, dat hij gelooft in de onverbeterbaarheid van het Herrenvolk en in de ongerijmdheid van de zwartjes als ze in hem geen bondgenoot erkennen. Het komt bij hem niet op dat de negers liever van een zonder uitwerking blijvend Don Quixotgebaar verschoond blijven, omdat het niet uit te maken is of het voor hen geen vernedering insluit. Alex De Vries heeft, naar zijn eigen getuigenis, in Kongo nog andere spontane lessen in wellevendheid gegeven, al is het waarschijnlijk, dat zijn geschreven commentaar nodig is om ze achteraf goed te begrijpen. Omdat zijn gastheren op een van hun talrijke recepties naar zijn zin te veel whisky dronken zonder water, heeft hij water gedronken zonder whisky. Het past allemaal zo perfect in deze reisnotities, waarin de pianist naast zijn veelvuldige antikolonialistische melodie bijzondere accoorden van persoonlijke coquetterie laat horen. Want denk niet, dat hij in Congo geen enkel interessant personage heeft ontmoet. Ook daar zijn er spiegels en hij zag zich zelf. Het lijkt wel Maurice Rostand op reis als hij op het vliegveld van Leopoldstad door de mondaine nietsnutten, in wier zilveren vaatwerk hij bij elke gelegenheid zal spuwen, en de organisatoren van zijn tournee zo hartelijk wordt verwelkomd: ‘Paspoort, bagage-ticket, gezondheidsbulletin, muziektas worden mij ontrukt. Iedereen draagt iets van mij of voor mij. En ik. alleen mijn vermoeidheid, mijn verbazing.. en mijn tropenhelm’. Geheel zijn reisverhaal staat vol van die liefelijke trekjes van subtiel cabotin, die grof genoeg is om zijn publiek ondanks alle betoonde gastvrijheid bij elke gelegenheid als minderwaardige kolonialen te verachten en zich zelf achteloos-listig kransen te vlechten. Ha die poëtische tropennacht! In de ‘Devinière’, voor Brazzaville hebben zijn ‘vrienden’ en ‘bewonderaars(?)’,Ga naar voetnoot(1) die hem ook hier meer hinderen dan zijn vijanden en belagers, hem een eer- | |
[pagina 422]
| |
ste afscheidsdiner aangeboden. En ik citeer weer letterlijk: ‘Rond ons: een andere wereld, een ander klimaat, een millioenenbevolking in volle evolutie. Niemand merkt het. Het souper is Europees, de gasten uitsluitend blank en de gesprekken hoofdzakelijk dom’. Orpheus, verdwaald onder rhinocerossen. En toch al maar door concerten, twee en twintig maal in veertig dagen. Onmogelijk niet enkele uitzonderlijke ontmoetingen te hebben: 1) Te Kolwezi, na de gewone droeve realiteit der receptie, met een sympathiek en intelligent jong magistraat, die zeer menselijk is en geen rassenvooroordelen heeft. ‘Zijn benoeming berust wellicht op een onbegrijpelijk misverstand’. Voor wie de gang der wereld in Congo kent, en de algemene Belgische politiek, kan het inderdaad niet anders. De koloniaal Rimbaud wordt hier vereerd, om zijn verzen weliswaar, Malraux evenzeer. Er wordt boeiend en fijnzinnig over Pater Tempels' ‘La philosophie bantoue’ gesproken en vooral geroddeld, vrees ik. Het episcopaat vindt nu politiek inopportuun het geschrift, waartegen er tien jaar geleden nihil obstat was... 2) Te Albertstad, de directeur van het Comité Spécial du Katanga, man met intellect en tact en een charmante vrouw, - geest, cultuur en menselijkheid. Dan bestaat er toch zo iets in Congo? Jawel, maar: ‘Ik kom tot de vaststelling dat de vulgaire, plebejische wezens die ik tot nu toe ontmoette allen aan negrophobie lijden. De weinigen wier verstand en gemoed de bevreemdende neiging vertonen een hoger plan te bereiken, staan echter vol begrip en sympathie tegenover de zwarten’. 3) Te Astrida, waar Alex De Vries ‘herademt in de sfeer van sereen, gedesinteresseerd wetenschappelijk onderzoek (van het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Centraal Afrika) na zijn intensieve kuur van frivoliteit en domheid’. Hij sluit er vriendschap met een uiterst merkwaardig man, Mac Call, professor in de sociale anthropologie aan de Universiteit te Boston. Maar dan moet hij dit eilandje van wetenschap verlaten, met weemoed, bijna met schaamte ‘om zich weer in een oceaan van waan en stupiditeit te werpen’. 4) Te Bukavu, waar hij, door dysenterie gekweld, uitmuntend verzorgd wordt door een competent en toegewijd dokter en voortreffelijke gastheren. Is men persoonlijk in nood dan ontmoet men, vreemd genoeg, goede kolonialen. 5) Tot mijn stomme verbazing heeft hij ook eens voor ‘een sympathiek en uiterst gecultiveerd publiek’ gespeeld: te E'ville. Waarom dààr zo gecultiveerd en elders zo dom? Het lijkt een speelse gril, want naar aanleiding van het feit, dat er twee vedettes, hij en Bombard, de affiche houden, stelt hij vrolijk de coquette vraag: ‘Zouden alle schipbreukelingen elkander te E'ville ontmoeten?’ Dank zij de goede stemming van dat fijn publiek distancieert hij zich geleidelijk van het Bombard-experiment. Een schipbreukeling minder. Wat aardig!
Eenmaal genezen vervult hij in razende vaart zijn pianostieke verplichtingen. Laatste dag van de tournee: opnamen voor de radio, afscheidsconcert en afscheidssouper... ‘Rond middernacht neemt een druk en eerder dom gezelschap plaats aan tafel’. Multatuli kon hartig prikkelen en als hij over zich | |
[pagina 423]
| |
zelf schreef vrijmoedig uitdagen: ‘Neem er dit visite-kaartje nog bij!’ In een ietwat andere gemoedsgesteldheid, die goed bij zijn hooghartigheid tegenover de domheid van het gros der kolonialen past, heeft Alex De Vries, altijd met diezelfde schijn-achteloosheid, zijn speciaal visite-kaartje tussen zijn notitieblaadjes geschoven. Eens heeft hij Beethoven gespeeld onder een tornado en het publiek, dit maal niet zo erg dom, bleef luisteren. Alex De Vries zou er geen gewag van maken als er daaraan niet met een lichte, maar alleszins vleiende overdrijving een artikel was gewijd in termen, die hem doen denken aan het vers van Henry de Régnier, dat Ravel als Motto boven zijn ‘Jeux d'eau’ plaatste: Dieu fluvial riant de l'eau qui le chatouille. Alex De Vries is voor zich zelf milder dan voor de kolonialen, die hem hebben gevierd.
Er is mij uit de reisnotities van Alex De Vries gebleken, dat hij van concert naar concert, van receptie naar receptie, van honorarium naar honorarium is gevlogen. Nergens is mij gebleken, dat hij nog voor iemand anders dan blanken uit het Herrenvolk zou hebben gespeeld. Valt daarin geen pijnlijke discriminatie, geen rasvooroordeel te onderkennen? Ik hoop nochtans voor hem, dat hij op zijn minst persoonlijk contact heeft gezocht met onze zwarte broeders. Geen woord verneemt men over een gesprek met een geëvolueerde. Geen enkel reactie van zwarten op een sonate van Bach. Zeker, graag wil ik toegeven, dat het opheffen van de colour bar in muziekaangelegenheden misschien wel iets voorbarig is, waardoor de ‘dieu fluvial riant de l'eau qui le chatouille’ zich alsnog niet zoveel met de zwartjes in de Congostroom kan baden als hij zou wensen. Het zal dan ook wel onder ons in Europa zijn, dat hij ‘zijn pelgrimstochten’ voortzetten zal, tot zich weer eens een goede gelegenheid voordoet om in Congo wat oppervlakkige reisindrukken op te doen. Wees gerust, hij zal gauw opnieuw komen toegevlogen en zich laten vieren door wie hij veracht.
Het is moeilijk van een zo groot Rijk als Congo de pracht, de hardheid, de rauwheid en al hun consequenties af te lezen. Het is moeilijk de verhouding te zien van wat met die millioenen primitieve zwarten is bereikt en nog te doen valt. Het is moeilijk te ramen wat de blanken er van onze menselijke staat ten goede volbrengen en ten kwade niet vermijden. Het minst dat men aan de toerist kan vragen is een bepaalde wil om niet lichtvaardig te oordelen en te veroordelen. Ik zie welke ‘Spielerei’ en eigengereidheid zo 'n pianist na een reis van veertig dagen ten toon spreidt. Ik heb te Leopoldstad een geneesheer zien werken, een ingenieur van een zeepfabriek, een aannemer van bouwwerken, een aannemer van timmerwerk, een journalist, al de zware werkdagen na elkaar. Ik koester voor hen diepe waardering. Wie zijn wij zelf, om er niet veel menselijks bij te nemen?
Maurice Roelants. |
|