Band. Jaargang 14(1955)– [tijdschrift] Band– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 414] [p. 414] De prauw Een avond dat de padden op de wegen lagen alsof ze neugte hadden in de regenvlagen. De regen had gehuild de ganse lange dag en moe mijn geest bevuild als een omstreden vlag. De mens had meegehuild in dit hysterisch koor waarvoor ik was geschuild als voor een krijgsverhoor. En deze avond dat de padden kwakend slaan ben ik van d'aarde zat tot aan de stroom gegaan. Ik hoorde herdersfluiten, het sneeuwde op de bergen, ik zag piratenschuiten en roeiend slavendwergen; Lentebloemen in het dal van mijn verleden, en het schoon begin van jonge wereldsteden; Ik hoorde en zag dit al alléén om te vergeten, om weg uit deze val geen zwakheid meer te weten. Hoe lang ik haar reeds zag alvorens haar te zien, dit weet ik niet, - daar lag ineens een prauw. Daar sneed ineens een prauw vooruit, een schim er op, gelijkend aan een hou- ten mekanieke pop. Een zwarte man die lange armen had en 't water greep, het nachtlijk nat dat hangen bleef in zilvren streep. Het slaan heb ik geteld, de pedd'laar op de stroom, hij roeide met geweld, het bootje werd mijn droom. De slagen sloegen mij verglijdend met de boot; een kever in de Mei, verheerlijkt voor de dood. Ik vaarde, - voer vooruit, geen oever meer in 't zicht, geen zandbank die ons stuit en geen tornadolicht. De haven gleed in 't niet, het water at de aarde, een droom waarvan 'k geniet en steeds 't genot bewaarde. Ik werd de prauw en 't water, en slag en klank en schuim, en zelfs heel even later 't huivrend hemelruim. De prauw nam monotoon de monotone slag die werd tot een vertoon van brede waterlach; Een open lach die week en zinloos was totdat het bij het einde bleek dat hij een bede bad; Een ongekend gebed, dat immer vreedzaam blijft, en dat een berg verzet en nooit in wanhoop stijft. Ik smaak alree de drank. Er is geen prauwman meer, geen doffe slagenklank, geen halen op en neer. Mijn droom is evengoed een bidden nu, vertrouwend in zijn sterke vloed uit bergen wegen houwend. [pagina 415] [p. 415] En eindloos wordt mijn droom, de stroom die eindeloos vervloeit in 't wilde loom vergaan van d'avondhoos. Mijn droom is ver gedwaald gelijk de prauw vergleed door 't oog der waternaald die door de kimlijn sneed. Droom van mij in de lucht, droomgedachte in 't waterdiep, droom in de meeuwenvlucht, droom in de vis die bronzend sliep; Droom in de pagaai en in de lange smalle prauw, droom in de peddelzwaai en in de zwarte lendenbouw. Droom van deze dingen als een wenkend paradijs van huiverende zingen en zuivre tonenwijs; Waaraan ik heb geloofd, waarin ik heb vertrouwd, en, aan de aarde ontroofd, voor 't eerst haar heb aanschouwd. En nimmer sedertdien kwam er ontwaken uit hetgeen ik heb gezien op deze dromenschuit. En tevens stierf de vrees dat deze droom slechts dromend vluchten was geweest om vluchtend te ontkomen. Het werd een vinden eerder dan in vlucht vergeten en een sterk vermeerde- ren van rijkdom weten. Want, eens mezelf gegeven aan prauw en lucht en stroom bleef mijn intens beleven niet langer meer een droom. Het werd een laat ontspringen aan de wilde brand, de rode wereldringen op het vasteland. En met de waterkringen uit mijn nieuwe boot mag 'k alle vrees verdringen voor verstikkingsdood. De luie oever wijkt wanneer de brede lach aanhoudend hem bestrijkt van uit de peddelslag. En bergen gaan opzij voor d'aandrang van 't geloof zoals het water vrij zijn vele wegen kloof. Het tropengras is droog als ik de stroom verlaat, en in de luchten hoog een licht dat open slaat... Ange Clooster. Vorige Volgende