| |
| |
| |
Vlaamse Dichteressen van deze Tijd
Verantwoording
BESTAAT er een reden om over onze hedendaagse dichteressen te spreken, een andere dan dat erom werd gevraagd? Als wij bevestigend antwoorden, is het omdat wij naar enige levende kunstenaressen kunnen verwijzen, die zowel uit artistiek als uit filosofisch oogpunt beschouwd, merkwaardige gedichten geschreven hebben. Verder denken wij ook aan een uitspraak uit Tacitus' ‘Germania’, die op zichzelf verhelderend genoeg is om onze belangstelling voor vrouwelijke poëzie te verklaren. In vertaling luidt zij als volgt: ‘Zij (de Germanen) menen zelfs dat er in de vrouwen iets heiligs en profetisch huist; daarom slaan zij haar raadgevingen niet in de wind en schatten zij haar uitspraken niet gering’.
Voor dit overzicht hebben wij zes namen aangehouden. Er leven meer dichteressen in Vlaanderen, maar er moest ergens een grens getrokken worden en wij hebben het gedaan, gaarne bereid daarvoor onze verantwoordelijkheid te dragen. Voorts hebben wij de uitverkorenen gerangschikt volgens hun leeftijd, niet alleen omdat het de gemakkelijkste manier is, maar ook omdat wij weigeren te geloven dat het onbeleefd zou zijn te verraden wanneer hun geboortedatum valt. Het zou geen hulde aan hun wijsheid zijn te veronderstellen dat zij het waandenkbeeld van een eeuwige jeugd aankleven; en wijsheid lijkt ons ver te verkiezen boven iedere vorm van zelfbedrog. Onze zes dichteressen zijn: Julia Tulkens, Blanka Gijselen, Gabrielle Demedts, Liane Bruylants, Reninca en Kristien D'Haen.
Hun werk vertoont enige gemeenschappelijke kenmerken die wij vooraf naar voren brengen, om herhalingen te vermijden. In de eerste plaats doet het tamelijk konservatief aan. In overeenstemming met het vrouwelijke karakter, dat meer met de konkrete werkelijkheid dan met abstrakte denkbeelden rekening houdt, zijn zij meer aan de traditionele prosodie gehecht dan geneigd tot het eksperimenteren van vrije-versdichters en atonalen. Bij alle grote kunstenaars is een hernieuwing naar de vorm altijd eerst een innerlijke verworvenheid, een gevolg van de ontdekking van hun eigen onvervangbare persoonlijkheid geweest. Een overschatting van de uiterlijke stijlelementen voert bijna onvermijdelijk naar wijzigingen die tot het bijkomstige beperkt blijven; koncentratie op het wezenlijke in de mens schept daarentegen de mogelijkheid tot een ongedwongen oorspronkelijkheid.
Een tweede eigenschap betreft de zuiverheid van hun poëzie. Zelfs waar zij niet bijzonder waardevol mag heten, is zij vrij van de rhetorische taal die aan de neo-romantische mode is ontleend. De versleten beeldspraak over hinden | |
| |
en rozen, die veel poëzie uit de laatste jaren ongenietbaar heeft gemaakt, komt gelukkig in hun werk niet voor. Het bezit doorgaans scherpe omtrekken en brengt duidelijke voorstellingen, in tegenstrijd met de vage, dikwijls inhoudloze stemmingkunst, waardoor de navolgers van Yeats en Rilke onbelangrijk geworden zijn.
Dat leidt er ons toe, als derde kenmerk van de poëzie onzer hedendaagse dichteressen, op hun onvermoede gedachtenrijkdom te wijzen. De hoofdstromingen uit de moderne wijsbegeerte, vitalisme, existentialisme en godsdienstig spiritualisme, zijn erin te onderkennen. Natuurlijk niet op de manier van een stelselmatige uiteenzetting, maar als bezielende wereldbeschouwing. Die filosofische inhoud heeft aan hun gedichten een levensvolheid geschonken, die weleens moeilijk in een vloeiend ritme kon uitgedrukt worden. Vandaar treedt er vaak een zekere stroefheid op, die aan hun werk een onvrouwelijk element heeft toegevoegd.
| |
Julia Tulkens
werd in 1902 te Tienen geboren en studeerde voor onderwijzeres. Na enige minder belangrijke bundels, is zij tot rijpheid gekomen met ‘Ontvangenis’ (1936), ‘Vader’ (1938), ‘De aardsche Bruid’ (1945’ en ‘Na het Bruidslied’ 1953).
Over het algemeen schrijft zij eenvoudige, prosodische poëzie, zonder verrassende taalscheppingen, waarin men soms een weerklank van Alice Nahon meent te horen. Zij bevat zo konkreet en onverdoezeld de geschiedenis van een levenservaring, dat het woord van Walt Whitman over zijn eigen werk erop toepasselijk is: ‘Wie dit boek ter hand neemt, raakt een mens aan.’ In haar eerstgenoemde bundel is de belevenis van echt vrouwelijke motieven, de vreugde van de bruid en de verwachting van het moederschap, overwegend. Het aardse bestaan, omringd door de schoonheid van de natuur en aangenaam gemaakt door de genegenheid van hartelijke mensen, is haar nog een feest zonder herinneringen of vrees voor de toekomst. Maar in haar volgende boek, opgedragen aan de nagedachtenis van haar vader, is reeds een ijle droefgeestigheid aanwezig. Een dapper hart vergeet de uren van beproeving en verdriet; daarentegen bewaart het de herinnering aan de zeldzame dagen van voorbij geluk en die herinnering gaat met weemoed gepaard. In de laatste verzen uit ‘Na het Bruidslied’, vangt een peinzen aan over de lotsbestemming van de mens:
De dood, de dood sluipt om ons henen.
Nog ben ik uw verdwaasde bruid.
Ik hoor onz' eigen doden stenen...
Ach, morgen ook is alles uit.
Is letterlijk alles uit of betekent de dood slechts een overgang tot een andere manier van zijn, waaraan nooit een einde komt? Op die vraag eindigt voorlopig de zielsontwikkeling die in haar poëzie wordt uitgesproken. Ondanks haar poging om het probleem van haar af te zetten, blijft het haar kwellen:
| |
| |
Iedere dag een stap nader naar de dood
en ieder uur wat minder vreugde.
Ach, mijn lief, ons hart was zo groot.
Wat is het dat ons gister heugde?
Ach, ik lach en de roemer klinkt.
Hoe vol nog uw glas. Hoe troebel het mijne.
Ach, ik lach... en de moed verzinkt.
Ledig met mij, voor wij saam verdwijnen.
Ach, het leven en ach, het lied,
het bruidslied al zo lang geheven.
En al wat gij in mij nog ziet.
En al wat ik niet heb gegeven.
Ach, ik lach. Komen en gaan.
Hebben wij samen 't geluk gevonden?
Waar is waarheid? Waar is waan?
D rink op het leven, Dek alle wonden,
uur dat ons bindt. Wie nu vooraan?
Wat hebben gij en ik misdreven?
Kom, sluit uw ogen of kijk mij aan.
Uw glas of het mijne? Het is om 't even.
| |
Blanka Gijselen
is afkomstig van Antwerpen, waar zij in 1909 het levenslicht aanschouwde. Behalve een roman, een toneelstuk en een kerstlegende, schreef zij talrijke verzenbundels. De voornaamste uit de vooroorlogse periode zijn: ‘Door roode Vuur’ (1936) en ‘De eeuwige Eva’ (1938). Tijdens de oorlog voegde zij ‘Zangen voor mijn Land’ (1942) en ‘Verzamelde Gedichten’ (1943) daaraan toe; na de bevrijding verschenen enige privé-edities van haar hand, benevens een paar werken die in de handel verkrijgbaar zijn en getiteld werden ‘Zie den Mens’ (1951) en ‘Balladen achter de Staven’ (1951).
Ook haar gedichten zijn volgens de klassieke voorschriften geschreven. Tegelijk opvallend is haar streven om de inhoud van haar kunst door een bijzondere aandacht voor de klankwaarde van haar taal te vertolken, ongeveer volgens de opvatting die Rimbaud in zijn befaamd ‘Sonnet des Voyelles’ heeft neergelegd. Als voorbeeld laten wij twee kwatrijnen volgen, waarin de talrijke ij- en e-klanken inderdaad een eigen atmosfeer opwekken:
Gij grijze pijn, die altijd bij mij zijt,
in al dees wekenreken niet geweken
- verbleekt, mijn vleesch, van uw gestreel bestreken,
verflard, mijn kracht, waar gij uw tanden bijt -
| |
| |
is dit de strijd van scheiden, dien ik lijd?
Zult gij de laatste schaamle waarden wreken
tot al de vezels van dees vleesch bezweken,
tot ook mijn ogen zijn den dood gewijd?
Er kunnen in de ontwikkelingsgang van Blanke Gijselen's poëzie drie perioden onderscheiden worden. De eerste gaat tot 1940 en is rijk aan erotische gedichten, waarin de liefde als hartstocht verheerlijkt wordt. Tussenin komen enige karakteristieken voor, zo van ‘De Deerne’ of van ‘De Bakvischjes’, die ongetwijfeld tot haar beste werk behoren. De oorlogsjaren 1940-45 maken het tweede tijdperk uit, dat vooral een overvloedige oogst aan strijdliederen heeft opgeleverd. In de derde periode eindelijk schrijft zij gevangenislyriek, waaruit heimwee naar de vrijheid spreekt en bezinning op de geestelijke levenswaarden, tot zij in haar bundel ‘Orgelpunten’ terugkeert naar een hernieuwde en verdiepte belangstelling voor de schoonheid van het aardse bestaan, alsmede naar een verheerlijking van de liefde en de bereidheid tot overgave aan genegenheid en geluk.
Een der aangrijpenste gedichten die Blanke Gijselen geschreven heeft is de ‘Ballade van den lammen Zondag’, opgenomen in ‘Balladen achter de Staven’. Zij drukt er het gevoel van verlatenheid in uit dat de gevangene overweldigt waneer hij, verpletterd onder de verveling der eindeloze eentonigheid, ervaart dat hij zijn gedachten niet meer concentreren kan. Dan wordt het besef van verslagenheid dat hem kwelt nog verhevigd door de geluiden die, uit de wereld der vrije mensen, binnendringen in zijn cel:
Een fanfare weerkaatst aan de ruiten
door de straten... maar waar.. of voor wie?..
- o dat zondagse duivenfluiten!...
er is altijd meer zon daarbuiten
of meer regenmelancholie.
Ge droomt van het verre verleden
en ge houdt u, alsof ge leest...
Lijkt het leven niet doodversleten
o God, is het eeuwen geleden
dat ge nog eens ‘mens’ zijt geweest?
En ze zijpelt, de zeef der uren,
verspattend den spijtigen tijd...
Daarbuiten ontbranden de vuren,
uw strozak ligt al gespreid.
En ge zucht: slaapwel mijn beminden,
en ge klampt u aan 't kussen vast,
ge begint weer gedachten te binden
| |
| |
om toch érgens een vers te vinden...
Maar het water der tranen wast.
O God van de rust na het wagen.
maak in dromen een verte vrij.
Dit moet tot het einde gedragen,
maar hélp ons zes ledige dagen
den volgenden Zondag voorbij.
| |
Gabrielle Demedts
voert ons naar West-Vlaanderen. Zij is geboortig van Sint Baafs Vijve in 1909, uit een boerenfamilie die reeds in de 15e eeuw in de streek van Leie en Mandel was gevestigd. Veel heeft zij niet uitgegeven, amper vier dunne bundeltjes, die in een tijdsverloop van ongeveer tien jaar uitgekomen zijn: ‘Een Gevangene zingt’ (1937), ‘Een Twijg in den Wind’ (1939), ‘Morgen is alles uit’ (1940) en ‘Verloren Thuis’ (1946). Zij is werkzaam in de boekhandel.
Wat zij gepubliceerd heeft, behoort tot de zwaarmoedige, tragische kunst, die onsentimentele soberheid met existentiële levensechtheid verenigt. Haar poëzie bevat het zielsgetuigenis van een vrouw die door ziekte zwaar beproefd werd en door de gevolgen daarvan in lichaam en gemoed geteisterd bleef. Er spreekt verlangen naar liefde uit haar werk, verlangen naar een kind en naar opheldering nopens de zin van het bestaan. In haar jongste bundel overheerst treurnis om het verloren thuis, waar in de onbewustheid der kinderjaren een pril geluk haar deel mocht zijn; treurnis ook om het verscheiden van haar vader en de verwijdering van vrienden; maar het is een treurnis die met fiere moed gedragen wordt.
Als voorbeeld van haar poëzie hebben wij het gedicht ‘Trouw doodt, Geliefde’ gekozen, omdat het typisch is voor de geest van haar kunst, ook voor de figuurlijke taal waar zij doorgaans een beroep op doet:
Mijn gedachten gaan naar u
zoals een leeuwerik naar de aarde schiet
uit zijn hoog en zingend zweven
doch, plots overmand door een innerlijk beven,
langs kronkelende wegen zijn nest opzoekt.
Zo storten mijn gedachten vallensvlug naar u toe
om angstig te dralen om uwer handen zwijgen
vóór ze, dodelijk bewogen, op durven stijgen
naar het, voor alle eeuwen, dierbare hart.
O kent gij des vogels brekenden kreet
bij de warme en teedre veedrenrest
van het uitgerukte en vertrapte nest?
Kent gij vertwijfeling wild en diep,
de zee die mijn hopen onderliep
| |
| |
en 't jonge hart, van onmetelijk leed,
krachteloos maakte en stervensgereed?
Een vogel? Ach neen. Een vogel blijft
bij de rest van, nog zó geliefd, een nest niet staan,
hij gaat, vergeet en, nauwelijks verder, vindt
den grond waar opnieuw zijn leven begint;
maar 't hart van den mens speelt, nodeloos wreed,
een spel van trouw, en eeuwig beminnen;
de stil-geworden resten tederheid
- verregende vedertjes - verwinnen den tijd.
Een stilstaan wordt 't van dag en streven
om een teren straal bedroevend geluk,
verraden, verlaten door het trouweloos leven
lang vóór de dood het lichaam plukt.
| |
Liane Bruylants
is van 1921. Haar geboortestad is Antwerpen. Zij studeerde voor regentes, publiceerde een roman, toneelstukken en gedichten, die o.a. verzameld werden in ‘Schaduw en Spiegel’ (1945), ‘Het Hart der Dingen’ - in samenwerking met Frans Buyle (1947) en ‘Schimmen en Bacchanten’ (1950).
Haar werk bestaat uit een uitgebreide alleenspraak over het doel van het leven en de ervaringen die het haar bijgebracht heeft, meer suggererend dan nauwkeurig beschrijvend, met een feilloze keuze van het belangrijke detail. Feitelijk ligt zijn ideeële inhoud gekoncentreerd in de cyclus ‘De jonge Zigeunerin’. Een christen en een zigeurin vatten liefde voor elkander op. De stammoeder van de zwervers kan evenwel die betrekkingen niet goedkeuren, daar de jongen tot een ander geloof behoort en dit een onoverkomelijk bezwaar uitmaakt. Niettemin blijven de verliefden elkander ontmoeten, tot de ‘christenhond’ op zekere dag door de stamgenoten van zijn meisje overvallen wordt en gedood. Daarop breken de zigeuners hun kamp op en vertrekken, zodat de dichteres besluit:
Ik kan niet anders zijn dan ik ben:
de tolk der vele verloren zielen
wie schuldeloos alle waarden ontvielen:
de ontwortelden: ik ben een van hen.
Voortdurend keert de klacht terug dat zij niet gekregen heeft wat zij dringend vroeg. De beminde gaat weg, nadat hij nog een tijd liefde gehuicheld heeft, toen hij reeds besloten had haar te verlaten:
Waarom werd ik niet als een lied geboren,
als een bloem of een wuivende rank
- denk ik - of als iets dat men even horen
kan, een vluchtige, zorgelooze klank?
| |
| |
Dan komt de bittere vaststelling dat er geen liefde bestaat, geen waarheid, geen recht. ‘Er is geen ander doel dan het graf’.
Het werk van Liane Bruylants is zeer eenvoudig van faktuur; doorgaans in sobere vierregelige strofen geschreven, is het rijker aan atmosfeer dan aan beeldende taal. Veel gedichten zijn opgebouwd uit verzamelde bijzonderheden, zoals de schilderijen van de impressionisten met losse penseeltrekken geborsteld worden, maar in tegenstrijd met de schilders van die voorbije kunststroming die slechts een indruk wilden vereeuwigen, spreekt de woordkunstenares wel degelijk een wereldbeschouwing uit:
Toen ging ik heen uit het huis
waar alles slechts schaduw was;
de stilte was vol van geruisch
en dreigend het spiegelglas.
Ik brak met een wereld: ik ging
Het was een flits en een fluistering
als van wanhoop die werd gesust.
De spiegel hing in een diepe nis
en de schaduwen werden groot.
En alles wat nu nog over is,
is het eigendom van den dood.
| |
Reninca
Achter dit pseudoniem gaat Renée Lauwers schuil, die in 1923 te Puurs werd geboren. Zij studeerde aan de Hogeschool voor Vrouwen te Antwerpen, schreef drie boeken met aforistische opstellen en uitspraken, benevens twee verzenbundels, getiteld ‘Een Lied der Mensheid’ (1949) en ‘Adem der Aarde’ (1950). Als motto staat boven eerstgenoemd werk: ‘In God eerst ben ik mens geworden’. De gedachte geeft tamelijk goed de eigengeaardheid van haar dichtkunst aan, die overwegend godsdienstig zelfs theologisch is. Men heeft de dichteres een slechte dienst bewezen door haar bij Hadewijch te vergelijken; haar kunst sluit veeleer aan bij het werk van de wijsgerige dichters uit de periode die op de Beweging van Tachtig is gevolgd: Verschaeve, Henriette Roland Holst van der Schalk, Gossaert en Van Eyck. Toch klinkt er soms een andere toon in door, die herinneringen opwekt aan de donkere, erotische lyriek die Urbain Van de Voorde in ‘De Haard der Ziel’ gepubliceerd heeft:
Maar ook het bloed zwelt in de wezensnachten
tot martelenden vuurval, wild en zwaar;
het heeft zijn duistere getijden, jachten,
naar het oneindig-andere gevaar.
| |
| |
Haar poëzie is niet altijd vrij van rhetoriek, in den aard van: ‘terwijl de sfinks des tijds woestijnen baart’; het euvel is inhaerent aan een apodiktische zegging, die de soepelheid van een alzijdiger menselijkheid mist. Daardoor wordt ze weleens eentonig en kunstmatig. Haar beste gedichten, gegoten in een strenge metrische vorm, zijn geen gemakkelijke lektuur; zij vergen een volgehouden koncentratie van de geest, althans enige bekendheid met de katholieke theologie en ontvankelijkheid voor de wereldbeschouwing, waardoor zij geïnspireerd werden. Anders lijken zij licht zo hermetisch gesloten, dat men tot hun kern niet door kan dringen en voor hun bijzondere schoonheid ongevoelig blijft:
O testament van duizenden geslachten,
Ontstoflijkt lichaam, erfgoed van den geest,
Nog adelt u het ploegspoor der gedachten
En viert de godheid haar hoogheilig feest,
ln U, verworvenheid uit louter aarde,
Zelf aarde, leven voor den dood bestemd -
Maar eens, omdat de geest in u ooit aardde,
Ten jongsten dage uit het niet erkend...
Wanneer de tijd in tijdloosheid zal zwijgen
En deze dampkring voor Gods aanschijn scheurt,
Dan, lichaam, donker rijk, dan zult gij stijgen
Als nooit een hemellichaam is gebeurd.
| |
Kristien D'haen
geboren te Sint Amandsberg in 1923 is de laatste dichteres op wie wij de aandacht willen vestigen. Zij studeerde germaanse filologie aan de universiteit te Gent. Totnogtoe heeft zij niet in boekvorm gepubliceerd; haar poëzie verscheen in tijdschriften, o.a. in ‘Dietsche Warande en Belfort’ en ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’.
Haar sterk gebouwde en doorwerkte gedichten getuigen van een bewonderenswaardig meesterschap over de taal en de verstechniek, ook van ruime intellektuele belezenheid. Over het algemeen zoekt zij haar onderwerpen in de kultuurgeschiedenis en de legende, soms in de aktualiteit; zij handelt gaarne over figuren en mythen, die met een symbolische betekenis geladen worden. Zij wordt hierbij geleid door een drang naar grootheid, die erop gericht is het bijkomstige, voorbijgaande en tot verderf gedoemde te overstijgen, door een aardse liefde, die tot een eeuwigheidswaarde opgedreven wordt. In die zin brengt haar werk een bijna heidense vergoding van het bewuste individu, de verheerlijking van een trots zelfvertrouwen dat slechts een enkele maal wordt aangevreten door een besef van afhankelijkheid tegenover het Opperwezen.
Kristien D'Haen is als kunstenares een persoonlijkheid van formaat; alleen moet zij op haar hoede zijn voor het gevaar dat haar neiging tot morali- | |
| |
seren insluit. Sedert Jacob Van Maerlant moet de nederlandse poëzie zich voortdurend te weer stellen tegen de verleiding van de didaktiek, die in een vooropgezette houding tegenover het leven haar inpsiratiebron zoekt, in de plaats van in het leven zelf.
Nu volgt ‘Het Tympanon’, een der schoonste gedichten die zij geschreven heeft. In het Tympanon van het griekse bouwwerk ziet zij het beeld van de volmaakte schoonheid, roerloos in zijn stralende evenwichtigheid. Nog hoger slaat zij de schoonheid in de lichamelijke verschijning van de beminde aan, al wordt die waardeschatting overschaduwd door de wetenschap dat alle schoonheid moet vergaan, zowel op zichzelf als in de herinnering van degene die haar bewonderd heeft:
Dit marmer in het wintermiddag-goud,
den koepel koud kristal, is hoog en stout,
reine bevrediging en rijpe kroon;
ik raak het in mijn kamer en in droom,
door mij stroomt heel zijn maat, ik rijs en strak
ben ik gebeiteld in een blinkend vlak.
Vlammende winden die dit marmer bijt,
zon die het uitvreet, regen die het splijt:
de vorm in marmer met het marmer sterft,
de stille bloesem in den steen bederft.
Maar waar ik marmer raakte heeft mijn ziel
zijn pracht bewaard die in de aarde viel.
Het marmer van uw lichaam, lief, alleen
verwart mij meer dan majesteit van steen,
want gij beweegt; uw vlees is waar mijn hand
u raakt in 't donker haar nauw aanverwant.
Ik wilde u raken nu en voor altijd
zoals gij groeiend steeds u zelve zijt.
Waar ze u beroerde heeft mijn vuren ziel
uw leven o gezogen en al viel
het diep in de aarde zij verliest u niet.
Is 't waar? Is 't zonlicht wat mijn liefde ziet
of schaduw die mijn vinger vruchtloos tracht
te vangen en die wijkt nog vóór den nacht?
Uw lichaam is ontbonden, gans teloor
gijzelf, met al uw eigens. Zie nog vóór
de spiegel breekt die u verheerlijkt heeft
is alles uitgeveegd wat daarin leeft.
Diep in den legen spiegel neergestort
aanschouw ik alles tot ik scherven word.
André Demedts
|
|