Band. Jaargang 13
(1954)– [tijdschrift] Band– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Ibangu, 20 december, 9 u. 's avonds.EEN oude droom die je maar niet kunt oplossen; je tobt er weken lang over en nog, en dan denk je de sleutel gevonden te hebben, en je wilt een daad stellen, je moet een daad stellen, er is iets losgekomen in je dat je dwingt die daad te stellen; wellicht datzelfde iets dat de droom in je deed opgroeien. Kitale heeft die daad gesteld; hij heeft haar vandaag gesteld na een verschrikkelijke week waar niemand een vermoeden van had, maar die nu overduidelijk wordt voor ieders ogen. En waarschijnlijk ligt de bron veel verder in de tijd. Het moet geboren zijn in de voorbije maanden, zo rond de helft van het Droog Seizoen, een beeld dat ontstaat in een geest wanneer de droogte heerst over de vlakte van de Nsele; wanneer het droge zand zich tegen de hutten opstapelt en de zandbanken in de Nsele weer hun witte flanken in de hitte koesteren. Een beeld dat zich dan ergens in een hersenkronkeling moet vastankeren als de mafumba, de rode mier, in de huid van haar slachtoffer. Een beeld dat je overdag kwelt en 's nachts meeklopt in de aders op je slapen. Een obsessie. Kitale heeft die daad gesteld waar zijn obsessie om riep, een ondefinieerbare daad, zinloos als het droombeeld zelf. Ze hebben hem daarstraks hierheen gebracht, twee sterke vissersbonken die in hun prauw de oevers en de kreken afzoeken langs de stroom. Zij droegen hem voorzichtig onder armen en benen; ze keken bedremmeld voor zich uit toen ze hem op het veldbed neergelegd hadden in de Infirmerie. Ze hijgden. Ze wezen naar hem: - ‘Mundele Kitale’ zeiden ze, ‘Mijnheer Kitale’. Dat zag ik waarachtig ook wel, ik vroeg (nogal kortweg, leek me) hoe en waarom zij er hier mee aan kwamen dragen? - ‘Asalaki na mongala’. Na mongala! In de moerassen! Kitale! Ik heb de vissers wandelen gezonden, uit hun verhaal was toch niets op te maken. | |
[pagina 4]
| |
Hij zag er mooi uit de kerel! een bloedende, schuinlopende kerf over het aangezicht, zijn blouse van de schouders gescheurd en gans overdekt met een kleverig mosgroen vocht. Ik heb er mijn vrouw bijgeroepen om mij te helpen. | |
21 december, 's middags.Het ziet er naar uit dat wij, met Kitale, droevige Kerstdagen tegemoet gaan. Het overkomt ons in een ongelegen periode. ‘Mundele Kitale’ noemen ze hem hier, een verbastering in de mond van de zwarten, van het woordje ‘guitare’. Zij hadden het hem gevraagd toen hij nauwelijks een paar avonden hier was: welk dat instrument was dat hij 's avonds soms op zijn knieën legde. Hij kon dat instrument ook wonderlijk bespelen als een magiër, het kreeg een eigen wezen onder zijn handen. Ik heb er dikwijls naar staan luisteren, op een warme avond, wanneer de cri-cri's hun scherpe trillen gestaakt hadden. Hij speelde toccata's van Bach zo sereen onder een fonkelende hemel, of plots een spaanse copla in een wild en rollend rhythme. Dan wist ik dat het hem te machtig werd en zijn hartstocht een schrijnende dissonante vormde met de avond. Wanneer Kitale Spaanse copla's speelde deed ik best eens tot bij hem op de barza te gaan, en daar naast hem in een rieten zetel te gaan zitten, rustig zonder een woord te zeggen. Dat deed hem goed; dat brak de beheksing... De laatste dagen speelde hij weer ontzettend veel coplas... Eigenlijk heet hij Meert, gewoon Jan Meert; een alledaagse naam zoals zijn vader een alledaagse man geweest was in Europa, ergens in ik weet niet meer welk kempisch dorpje, aan de rand van de Nederlandse grens. Jan echter in een creool, hier op de Kongolese bodem geboren uit zijn blanke ouders. Zo maakt hij deel uit van die nieuwe generatie jongeren voor wie Kongo het ware vaderland is geworden. Ik hoor het hem nog zeggen met een muurvaste overtuiging: - ‘Wij’, wij zijn het die hier thuis horen. Wij zijn de zonen van dit land. in ons leeft dat nieuwe bloed waar jullie het zo dikwijls over hebben in jullie tractaten over de toekomst van de Kolonie! Niet de zwarten: zij zijn de eigenaars, de grondervers; wij, creolen, wij met onze kinderen, wij bouwen dit nieuwe land op, en eens zal men ons als een feit erkennen, en wij zullen dan voor onze eigen rechten opkomen en ons eigen statuut in ons eigen nieuw land bepalen!’ Ik hoor het hem nog zeggen met het vuur van zijn jonge bloed, en het klonk als een oproep. En die dagen speelde hij weer spaanse coplas. Na zijn studies in Europa was hij terug gekomen, ‘terug naar het nest’ zei hij. Als een jonge ingenieur in Bruggen en Wegen, en er lag voor hem een onbegrensde toekomst open. Hier in Ibangu is nog alles te doen. Op de ‘wegen’ van het Distrikt verslijt men een camionette binnen het jaar. Daar ligt werk voor een kerel als Meert, Mundele Kitale... | |
[pagina 5]
| |
Er liggen ook nog karrevrachten werk voor een ander soort mensen: de missionarissen, uit diezelfde landstreek waar Kitale's vader vandaan kwam. Voor hen ook zijn er karrevrachten zielen te brengen tot de Vader. En Gods wegen zijn hier mogelijk nog moeilijker dan de wegen van het Distrikt! De Paters van Ibangu hebben hun missiepost gebouwd langs de oevers van het moeras. Met z'n vieren hebben ze eens in hun handen gespuwd, een kruis geplant en meteen de schop in de grond gezet. De zwarten keken met grote ogen toe, maar toen zij zagen wat de Paters in het schild voerden, sloegen ze hun handen op hun open monden en zijn ze in een homerische lach uitgebarsten. Neen maar! daar spraken zelfs de ouderen niet over in hun verhalen: die blanke paters gingen de moerassen droogleggen! Haha! daar moet je blanke voor zijn!... Daar moest je blanke voor zijn. De Paters hebben met de duivel samengewerkt: zij hebben er het dynamiet en het TNT bijgehaald, en een bulldozer en dan nog een vrachtwagen. En toen de jongste Pater stierf in een aanval van malaria, hebben ze een nieuw kruis geplant (met een naamplaatje ditmaal) en twee nieuwe paters gevraagd in Vlaanderen. De bulldozer verzet ontelbare tonnen grond en rots; hun Geloof verzet nog meer. Het heeft de harten van de zwarten doen wankelen op hun rotsvaste bijgeloof; het heeft de basis aangetast van hun traditie, de angstdoek verscheurd die zij zich voor hun ogen bonden, en hen het Licht van het Kruis getoond. En zij hebben het zien schitteren willens nillens. Zij hebben het zien stralen in de ogen van de Paters wanneer zij de hostie heffen, wanneer zij de machine besturen, wanneer zij lessen geven over Nzambi en de wetenschap der blanken, en wanneer zij hun kinderen dopen. En de ogen van Pater Overste straalden toen hij beloofde dat vóór Kerstmis nog het eerste moeras aan de rand van het dorp zou droog liggen.
Kitale werkt graag met de Missie samen sinds hij hier aangekomen is. - ‘Ik weet niet wat bij jullie het meest afdoende is’ heeft hij hen eens gezegd toen zij over een blauwdruk gebogen stonden, ‘jullie God of jullie dynamiet?’ Pater Overste heeft toen geglimlacht terwijl zij het graniet weer in de lucht deden springen; hij glimlachte nog Zondag toen hij de Communie uitdeelde in de voorlopige Kapel... Kitale heeft die avond Bach gespeeld, en werkt verder met de Paters samen; de enen voor God, de andere voor... Tja, voor wie? voor de Regering? voor zichzelf? voor die zwarten? Kitale heeft het zich meer dan eens afgevraagd, 's nachts wanneer de wilde katten | |
[pagina 6]
| |
in de jungle gilden. Op de universiteit had het probleem zich nooit zo scherp voor hem gesteld. Hier dringen zich zulke problemen vlijmscherp voor de geest en zij eisen een oplossing zoals alles hier een oplossing vergt, een onverwijlde oplossing. Het klimaat, de natuur die je neemt of die joù neemt, de zwarten... Het staat alles voor je als een eeuwenoude vraag, verslindend, waar je antwoord moet op geven. En het stond alles voor Kitale, voor Kitale die met de paters samen moerassen drooglegt. - ‘Daar geef je met dynamiet geen antwoord op’ had Pater Overste hem gezegd toen zij over die blauwdruk gebogen stonden. - ‘God ook niet’ had hij weerlegd. En zij legden de stinkende, walmende drasgrond droog, waar de muggen hun dodende rondedansen voerden 's avonds bij het helle licht van de tropenmaan. | |
21 december, 10 u. 's avonds.Het is met Meert erger gesteld dan wij oorspronkelijk dachten; het was natuurlijk te voorzien dat hij van zijn avontuur in het moeras een onvermijdelijke koorts zou meebrengen, maar zijn gestel moet bizonder zwak geweest zijn om zulke verwikkelingen mogelijk te maken. Sinds men hem gisteren hier heeft heengebracht, heeft hij nog geen verstaanbaar woord gezegd. Wat is er in hem omgegaan die avond? Een redelijk mens loopt in een zwoele nacht niet regelrecht door krioelende moerassen zijn ongeluk tegemoet De laatste dagen speelde hij weer opvallend veel coplas! Misschien met een goede rust en de inspuitingen komt hij het nog vlug te boven. Het warm seizoen klemt anders zijn best; sinds de laatste dagen is zelfs het zoele avondbriesje verdwenen; het ligt hier alles zo loom en zwaar, de warmte ligt op alle leven; ze maakt de nachten tot een kwelling; het lijkt wel of we binnenkort weer een tornado zullen meemaken zoals verleden jaar. Toen brandde een loods af op de aanlegplaats; en het stortregende vier dagen. Vandaag een brief ontvangen uit Europa: ‘Beste allebei, Jullie kolonialen zullen allicht nooit je leven beteren! Dat wordt meer dan een maand dat wij van jullie nog iets vernomen hebben. Heeft de warmte jullie opgelost? Hier is het akelig koud geweest, weet je. Sterk gevroren, zodat we onze schaatsen weer aangebonden hebben. De specifieke winterstemming. Maar de laatste dagen is het weder verzacht en de sneeuw is gevallen, dik als een smyrnatapijt. Over een week is het weer Kerstmis zeg! en we vieren het Geboortefeest dit jaar bij Ome Vinus op zijn landgoed in L... 't Zal er warm en gezellig zijn!...’ | |
[pagina 7]
| |
Het zal er warm en gezellig zijn! Die goeie familie ginder, de ware Kerststemming thuis in Vlaanderen. Waarom komen die sneeuwtaferelen op in mijn geest, als zovele bladzijden uit Timmermans beste en warmste schetsen, of de ijsfeesten van een ironische Brueghel? Waarom zie ik de besneeuwde velden onder de grauwe winterhemel? De zwaarbesneeuwde daken verdoken achter een glooing en de schouw die een rookpluim aftekent loodrecht op de grijze hemel? Er staan heldere sterrenbeelden aan die hemel en dichtbij klinkt een voetstap op de gladde kinderkoppen. Die man gaat naar huis: een warme kamer waar vorsttekeningen op het raam staan; er staan ook kindertekeningen op, met een kleine, onhandige vinger gemaakt en hier en daar druppelt een fijne straal dansend naar beneden, dwars door het beeld heen. De haard ronkt tevreden en naast de schouw staat een Kerststalleke met een verlichte zoldering waarvan het lampje verscholen zit: dat vonden wij altijd zo schoon vroeger als kind omdat je niet zag waar het licht vandaan kwam!... Verdomd! Waarom zie ik dat allemaal? 't Is hier drukkend warm wanneer ik dit schrijf, wanneer ik schrijf dat Kitale slecht is en we die brief ontvangen hebben uit Europa.
- ‘Neen, Kitale vriend, dat kan ik niet... 180 Km... zo in volle nacht... neen... en straks breekt die helse tornado los die daarboven hangt... neen, het gaat niet. Hou-je nog wat kalm... die koorts zal wel dalen. Ja! ze hebben je te pakken, kerel! Vervloekte koorts! Wat zeg-je? water? ik zal er doen halen; water ja... en whisky voor mij... Daniël he boy... loop toch wat luie bliksem... water voor de patron, en... whisky voor mij, en vlug... of liever nee: geen water, slecht voor de koorts; breng alleen maar de whisky... vervloekte koorts! En ben ik dan gek? drinken voor een zieke met zulk een malariakoorts... ja! haha! ze zouden je wel gek krijgen ook. Ja Meert jongen! ze heeft jou dus eindelijk ook gesnapt? Jij, de zoon van dit land! weet je 't nog: ‘Wij, wij zijn het die hier thuis zijn!’. Hoe vindt-je hem, Meert, je thuis? is ie je bevallen?... Flink he, hier in dit godverloren broussepostje? Zo fijn alleen met je naaste gebuur op 180 Km... alleen, alleen tussen honderden van die verdomde zwarte apen... in je vervallen potopotokraal... alleen met kakkerlakken en schorpioenen... en de negers, ja... de negers die je kwaamt beschaven... Hoor ze daarbuiten! hoor-je ze huilen en dansen bij hun tamtam's... je weet wel, die tamtam's die je zo graag hoorde rollen toen je hier in 't begin op je barza lag 's avonds, en jij de gitaar opzij legde om te luisteren... Over vier dagen is het Kerstmis, Meert! Je eerste Kerstmis hier! Weet jij hoe die zijn, die Kerstdagen? Hier zo in een kleine post, zonder sneeuw of klokkengelui, maar in een drukkend-warme nacht, ja misschien onweert het wel die nacht... | |
[pagina 8]
| |
Hè? wat? water?... Neen Kitale: mag niet... straks als de koorts gedaald is...Litima? wat zeg-je? Litima?... je ijlt... en zo'n weer... voel je ze Meert, die warmte, die satanswarmte vóór het onweer?... voel-je ze? Neen je voelt haar niet! Je kunt haar niet voelen... je ziet haar, je kunt ze betasten... ze ligt vingerdik op je huid, op de grond... De lucht, de wind gaat er aan kapot... ze sluipt, zoals de nioka... laag over de grond... ze omgordt je... en je voelt haar langzaam je hals omstrikken, en onmachtig voel-je ze je nek omklemmen... klemmen... en nijpen.... Hè? Wat zeg-je? Je stikt? Ja Kerel, 't is zo vervloekt heet... maar kalm: straks barst dat orkaan los dat daarboven hangt, en dan zal het opfrissen en de koorts zal dalen... Nu kan ik niets meer voor je... Niets meer kunnen, ja, dat is 't! Daar zit het in. De onmacht... Je zit hier met een zieke, alleen... met z'n tweeën alleen... en je kan niets... niets dan toezien, alleen in een verlaten hoek van een wild land... In dit land waar je heen kwaamt om een ideaal misschien dat lokte... Een ideaal! En je hebt het land leren kennen en... beminnen; ja, beminnen omwille van zijn pracht en woestheid en leven... Je minde het hartstochtelijk... maar in de omhelzing beet het... zo is het steeds... en je minde het nog meer... want het laat je niet los, het verdomde land, en je mint het... tot in zijn gebreken! Zei-je iets Meert? Wat?... ‘zij bijt’?... Wie?... wat bijt er...? ‘Het brandt’? ‘God’?... je ijlt Meert, blijf toch liggen, je vermoeit je nutteloos... blijven liggen zeg-ik je... zo... En wat zei-je?... God? en wat spreek jij over God, jij?... ‘Paters’?... Kitale kerel, wat moet je van hen? Kom, rustig... je hebt een zware week meegemaakt, het heeft je geschokt... rustig kom... Hemel! wat is dat?.. de wind steekt op! Het donkert!... ja! Daar komt verbetering op, Meert; ik ga de ramen sluiten... sluiten over ons twee, en dat ze ons Hierboven genadig wezen... Ja, het dondert al, de eerste druppels kletteren op het dak... het regent! het regent!... Kitale, jongen, hoor je het? het regent, de hitte lost op... Kitale, je bent gered... Kitale, waarom zeg je niets...? Het regent! Het stortregent... | |
23 december, 's morgens.Het onweder gisteren en deze nacht is uitzonderlijk hevig geweest, erger dan verleden jaar. Terwijl ik gisteren zat te waken bij Kitale is de wind plots met een ruk opgestaan en het zand werd meegevoerd in zijn wilde dans. Het werd zo ontzettend donker, nog vóór zes uur. Er zijn enkele dikke druppels gevallen, onmiddellijk opgezogen door het zand, en toen viel alles weer terug kalm neer. De hitte drukte weer... En toen is het plots voor goed begonnen. De palmbomen in de hof zwiepten hun palmen in de wind; de grote euphorben begonnen ook te trillen. Toen is de bliksem ingeslagen, ik weet niet waar. En dan is de bacchanale onherroepelijk doorgebroken: een onafgebroken reeks krakende bliksems zodat het | |
[pagina t.o. 8]
| |
Madonna met Kind Jezus en H. Anna. Hugo van der Goes.
Kon. Musea voor Schone Kunsten, Brussel. | |
[pagina t.o. 9]
| |
Madonna van de Calvarie van Leuven (détail).
St-Pieterskerk, Leuven. | |
[pagina 9]
| |
praktisch altijd licht geweest is; een aanhoudend neerploffende en wegrollende donder, en de regen die met tonnen viel, als één vaste blok, met een watervalgebulder... Het moet dan geweest dat die eeuwenoude wenge gesplitst werd in het bos, het was een doffe slag en een langgerekt gekraak toen hij neerplofte; het deed pijn... En deze morgen regent het nog, eindeloos, in dichte gordijnen. Het water stroomt hier voor het huis voorbij, borrelend en schuimend. In het dorp moet het vreselijk zijn; die zwarte sukkelaars zullen hun hutten wel weer moeten afstaan hebben aan de rukwind en de regen. Een geluk voor de paters dat ze verleden week met hun sluizen zijn klaargekomen, of ze stonden vandaag voor een nieuw moeras. Als het eerdaags wat droger wordt, dan zal Pater Overste nog zijn belofte ingevuld krijgen en meteen de schoonste dag van zijn leven: vóór Kerstmis zou het moeras droog liggen. Dat heeft hij beloofd. Een succes zonder weerga voor hen; en voor Kitale. Die arme Kitale! hij heeft een afgrijselijke avond beleefd gisteren. Vanmorgen was zijn algemene toestand beter. Als mijn behandeling haar doel niet mist, zal de koorts ofwel helemaal in de kiem gesmoord zijn, ofwel komt zij nog eens op over een drietal dagen. Il kan slechts het beste verhopen... en zelf wat gaan rusten... | |
s'Avonds.De patiënt is merkelijk aan de beterhand; vanavond hadden wij beiden schier evenveel koorts; mijn vrouw beweert dat zulke zieken slecht voor me zijn... Meert heeft deze avond met me gepraat terwijl buiten de cri-cri's weer hun zenuwslopende zang aanhieven; de regen is uitgestorven en de Grote Beer staat weer hoog in het Noorden, verloren tussen een zee van sterren. De lucht is opgefrist en de wilde katten huilen weer in de jungle. Het is weer goed te leven... Hij was in een uitzonderlijk serene stemming; zijn gemoedsrust is, als het lavend onweer, teruggekomen, na de schok die zijn zenuwen en de koorts hem hadden bezorgd. De obsessie heeft zich in een zinloze donderslag opgelost en met het onweer is de rust teruggekeerd over zijn geest. Hij heeft mij het verhaal voorgesteld van Litima, als een wondere legende waar wij het begin van kenden maar niet in het minste de essentie van begrepen hadden, iets als een Sprookje van Andersen dat zich pas veel later aan ons in zijn volheid openbaart. | |
Het verhaal van Litima.Zij was een slanke, uitzonderlijk slanke vrouw hier in de streek. De haren kunstig in kleine ruitjes gevlochten, groen-bruine ogen en een zuivere maar ietwat moedeloze glimlach over het open gelaat. Zo heb ik haar tenminste | |
[pagina 10]
| |
steeds gezien wanneer ik voorbij haar hut kwam langs het vissersdorp. Zij had een bleke huidskleur en fijne trekken, haar moeder was een mulattin geweest. Haar man was stoker op één van de sternwheelers, die hier komen aanleggen om hout te laden. Dat Kitale reeds meermalen over haar gesproken had, was ons niet ontgaan, we hadden er gewoonweg grapjes om gemaakt op het aperitief-uurtje. Maar wij hebben nooit vermoed, dat zij zoveel voor hem betekend had en... in een andere zin dan wij dachten. Het was heel raar gekomen, zei hij. ‘Voorheen reeds was ze mij opgevallen op mijn tochten langs de stroom. Het feit ook dat haar moeder een mulattin was; het mulatten probleem heeft me altijd nauw aan het hart gelegen’. Maar een paar maanden terug had hij met haar een vreemde ontmoeting, die een verbijsterende indruk op hem zou laten. ‘Ik was die Zondagnamiddag uit voor een wandeling op de stroom; wanneer het water als een spiegel ligt en het bruine water warm aanvoelt, is het mijn grootste genoegen een prauwtocht te maken. Ik roeide stil, de oever volgend in mijn spel. Zo vaarde ik tot in een kleine kreek waar ik ooit meer ga dobberen. De laaghangende takken tekenen daar altijd een schaduwmozaïek op het heldere water, het is daar bizonder ondiep en je ziet er gemakkelijk de bodem. En daar stond Litima, in het water tot aan haar knieën! Zij was blijkbaar aan het baden en zij stond in een straal van licht, dat door de hoge toppen drong en op haar naakte schouders viel, tintelend op haar zware boezems... als een ballerina in het zoeklicht. Het greep me zo plots aan, als een schok. Dat was een boodschap! Dat was een antwoord! Een antwoord op mijn vraag naar Harmonie; daar ging een intens gevoel van eenheid door mij heen, ik voelde me plotseling gelukkig; daar stond in een zonnebundel de essentie van alle leven... die vrouw in die kreek in die zon! Dat was het beeld der Schoonheid, van het leven van alle dingen; een boodschap. Zij schrok en vluchtte het woud in met een lichte kreet... Sindsdien is zij voor mij als een onwezenlijk symbool geweest, dat mij een levenszin gaf, een levenswaard antwoord... Het is een zware slag voor mij geweest toen zij verleden week gestorven is, zo plotseling gestorven!... Er bonden ons zovele draden, er bond ons die band van het Wezen der dingen, die Zondagnamiddag in de kreek... Ik ben die dagen geweest als een losgeslagen schakel uit deze wereldeenheid, die zijn zin verloren had, zijn bestaanszin. Kan de Eenheid zichzelf zo in haar eigen Wezen aantasten? Slaat de harmonie der dingen die geboren worden, zichzelf zo in 't gelaat? Ik kon het niet begrijpen; het had geen zin... | |
[pagina 11]
| |
Ik heb die week in een broze droom geleefd, wankelend op mijn aards geloof. En ik heb me plotseling eerlijk afgevraagd: gaf jullie God dan toch het enige antwoord? dit harde antwoord? Tot die avond van de 20e december tot ik opbrandde in mijn twijfel, en mijn ellendig hoofd, gemarteld, naar een evenwicht zocht. Toen ben ik in mijn prauw gesprongen en als een wilde naar die kreek gevaren, ik weet niet waarom, woest tussen de rotsen door... Daar ben ik machteloos geworden; ik weet nog dat ik in de prauw neerviel en hoe een wazige apathie over me heen sloop... En verder weet ik het niet meer, weet ik het niet meer...’ | |
24 december, na middernacht.Het is een wonderbare nacht. Nog zelden is het zo zacht warm geweest, zo intens zacht, en gans het land ruikt; ruikt goed na het onweder van gisteren nacht, als een bruidsbouket. Het is alsof het leven vanavond pas begonnen is, een nieuwe scheppingsnacht waarin de kiemen tot hun wezen zijn gekomen en de mens de dingen weer een naam geeft. De cocosbomen in de laan verheffen weer mannelijk hun trotse tooi, er hangt een heimzinnige levensdrang als een onweerstaanbare drift; wonderlijkzware en zwoele geuren drijven uit het woud over, gedragen op een lauwe bries; de jungle herleeft haar eerste bruidsnacht. De stilte is weer vol geluiden, zij draagt weer de adem van de Evenaar die leeft in deze afrikaanse nachten en in deze Kerstnacht. De wind brengt met rukken, uit de verte, het dof gedreun van de falls. Het is een wonderbare nacht. Het is weer de nacht van de nieuwe Geboorte. Ik denk terug aan de brief uit Europa en ik zie hoe de mensen nu, warm ingeduffeld, uit de Kerk vol licht stappen, en langs een blanke veldweg naar huis gaan; zij gaan vlug, hun stappen gedempt in de sneeuw, soms komen zij een andere gestalte tegen en wensen zij: ‘Goeie nacht, 'n zalig Kerstfeest!’ en er komt een ijle dampkring uit hun mond wanneer zij dat zeggen... Hoe anders was deze nacht in Ibangu, ergens in de vlakte van de Nsele waar nu ook wij allen herleven in een nieuwe geboorte. Rond 11 u. zijn wij samen, mijn vrouw en ik, naar de Missiepost opgestapt. Wij zijn vroeger weggegaan om stilaan in de stemming te komen; we zijn opzettelijk langs de heuvelkam om gelopen en niet langs de grote laan. Zo zagen wij de kapel staan op de helling iets lager, als een oase van licht. Op al de wegen naar de omliggende dorpen zag-je ontelbare lichtjes dansen, op de voetstap van de dragers: daar kwamen zij allen, de zwarten met hun kinderen, terug naar de bron, op naar de Missie, in deze enige Kerstnacht, terug naar | |
[pagina 12]
| |
het licht dat barst uit de open kapeldeur. ‘Mijn deur staat altijd open’ zei Pater Overste steeds graag, ‘ik heb er gewoon geen!...’ Er was alleen maar een grote portiek waar zij nu allen onder door gingen, die zwarten met hun lichtende ziel, vol van het licht dat geboren werd in de Liefdeswaanzin der paters. Allen op naar het Liefdesfeest in deze nacht waar Christus in de vlakte van de Nsele geboren wordt. Rond half twaalf zagen we de witte gedaante van een pater naar buiten komen en op het stuk rail slaan dat voor de Kapel hangt, onder een afdakje. En daar klonken de feestklanken uit de klok van de missie, ze sprongen de maanbelichte nacht in, joegen de sterren uiteen, ze sprongen van heuvel tot heuvel en droegen de boodschap tot aan de einder waar de falls neerdreunen in hun bulderend lied... En het moet de pater geleken hebben of hij de boodschap met een oude bronzen klok luidde die galmde door de eeuwen heen, wanneer hij de sombere gestalten en de dansende lichtjes zag op de binnenwegen van Ibangu. En daar klonk het antwoord op, op de heuvels uit de buurt; daar zwollen op een andere top de doffe slagen van de grote tamtam; en de wind droeg hun blijde nieuws over de wouden en de vallei tot een nieuwe top, steeds verder van top tot top. Het klonk oneindig ver, wegstervend in het Zuiden, en ik weet niet zeker of ze ginds de Kerstboodschap nog seinden of een zwoele dans scandeerden rond het laaiend vuur...! De kapel. De kapel - waar achteraan een bank vrij gelaten was voor de blanken van de post - zat al stampvol. Vele zwarten waren reeds dagen op reis; zij woonden in afgelegen dorpen aan de andere kant van de stroom, en zij hadden hun have in een bundel op hun hoofd gepakt, en zo waren zij in hun beste plunje naar de heuvel gekomen waar hun Heer geboren werd. Ze drongen zich vast tegeneen tussen de banken, en buiten stonden ze nog in dichte drommen voor de ingang; vooral in de kerstnacht was de kerk te klein. De vrouwen droegen lange, sierlijke panen met helle kleuren, velen droegen ook een slapende baby op de rug. De mannen stonden kaarsrecht in hun witte pak, de ouderen met een grijze stoppelbaard, zaten op hun bank, de gestopte jas over een donkere paan. De kinderen... och zij waren als alle kinderen, en zij keken met grote open kinderogen naar al het wonder licht op het altaar en de vreemde hut in de hoek waar het Kind lag op stro, en de ezel en de os getrouw naast elkaar. Er hing een scherpe geur: een vreemd mengsel van wierook, zweet en parfum en nieuwe kleren. Daar hing ook een gewijde sfeer; er brandde in hen een kinderlijk geloof in Nzambi die weer geboren werd voor hen, gelouterd uit hun angst herboren. Daar klonken buiten weer de heldere klanken; wij hielden onze adem in toen de bel rinkelde aan het altaar en Pater Overste trad binnen, gehuld | |
[pagina 13]
| |
in zijn schoonste gewaad (‘dat één dat nog maar drie keer gelapt was’ had hij gevraagd) en het werd muisstil wanneer hij de eerste tonen aanhief van het Introïtus. Het harmonium kraakte bizonder vanavond, het had zwaar van de vochtigheid van de laatste dagen geweten; bovendien stond de hoge mi nog steeds vals; maar het klonk als een concertorgel en het zong zijn mooiste lied in die Kerstnacht in Ibangu. En het werd me warm om het hart wanneer Pater Smets, met zijn limburgs accent een vlaamse leyse zong, zo zacht een leyse zong met het krakend harmonium; zij klonk zo wonderlijk schoon, die winterse leyse in een afrikaanse noodkapel op die heuvel van Ibangu...! En toen heeft Kitale zijn tweede daad gesteld, de daad thans die hem bevrijden moest uit de obsessie en een oplossing geven aan de oude droom. Bij het Kyrie is hij binnen gekomen, zeer stil, en er lag een vertwijfeling in zijn ogen die ik er nog nooit in gezien had: als de angst van het kind dat voor het eerst zijn versje opzegt in het openbaar. Men zag het hem aan dat hij niet vroeger had durven binnen komen. Het moet hem vreemd te moede zijn geweest, voor de eerste maal in een kerk te zitten, tussen Christus' broeders verenigd in Christus' offer. Hij is op een stoel gaan zitten, nog wat zwak na zijn ziekte, naast het harmonium, en tijdens de consecratie is het wonder gebeurd dat nog natrilt in ons als een blijde pijn; toen pater Overste, in dit opperste moment van de Kerst-Mis, de Heer ten hemel hief en wij allen geknield lagen, zwarten en blanken, voor het geheim van de Vleeswording, toen klonken de tonen van een Toccata, een toccata van Bach; en de gitaar klonk als het innigste instrument; Kitale liet de snaren toveren in een etherisch spel als hij dat kon, als een serene dans der noten, voor de Heer ditmaal. Daar waren zij dus verenigd in het Offer: de priester en de man, die samen rotsen deden springen en moerassen droog legden; voor God! En God zelf die hun werk zegende en weer geboren werd in deze Kerstnacht, als het licht in het hart van Kitale.
Ja, het is een wonderbare nacht. Wij zijn nogmaals langs de heuvelkam gegaan, terug... Het licht in de Kapel is uit, en over de wegen van Ibangu dansen weer de lichtjes die terug gaan, terug over de vlakte van de Nsele. En daarboven straalt, in eenvoud, het Zuiderkruis, het Kruis dat leeft in het hart der creolen, en dat herboren werd in het hart van Kitale, in deze Kerstnacht op de Evenaar... Het is een wonderbare nacht. Het is nog zelden zo zacht warm geweest, zo intens zacht...
Walter Geerts |
|