Band. Jaargang 13
(1954)– [tijdschrift] Band– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
Er waren twee KoningskinderenHIJ, Kimanga, een flink gebouwde mukusu; zij, Muamini, veel kleiner dan hij, een lenige musongola. Hij was indertijd kramer geweest bij de Wasongola's van over de rivier. Daar had hij zijn vrouw leren kennen, toen ze, jong nog, enkel met een lendendoekje gekleed, een ‘bushanga’Ga naar voetnoot(1) kwam kopen. Zij was veel schoner dan de andere Wasongolameisjes, met fraaie tatoeëringen op de wangen, rond de navel en tussen de schouderbladen. Zijn vader, de oude Lomango, wilde niet van haar weten - wie had nu ooit gehoord, dat een mukusu een musongola-meid huwde? - tot hij, bekoord door haar onderdanigheid en haar degelijken arbeid op het veld, met zijn spaarcenten bijsprong om de bruidschat af te betalen. Nu leefden ze in de handelswijk van Lomango's dorp. Hij had er een klein winkeltje. Zijn Portugees werkgever mocht hem graag. De dagen verliepen kalm, met enige drukke uren wanneer de blanken palmvruchten of rijst kwamen opkopen. Dan kwam de ooievaar en bracht hun een jongetje. Het huilde om een niet, zoals alle kinderen plegen te doen. En het huilde nog scherper met de eerste tandjes. Toen viel over het dorp en over de wijde grasvlakten, een onrustig gevoel: gele stippen verschenen op de maniokbladeren. Wat mocht dat beduiden? De blanken vertelden, dat een ziekte het maniok had aangetast. Waarom hun maniok? Al wat het land aanging werd door de voorouders beredderd. Waren ze verbolgen? De ouderlingen staken de koppen bijeen en zochten remedie. Wie had het land bezoedeld? En eenieder dacht aan dat ongehoord huwelijk van Lomango's zoon met een musongola vrouw: aan de rechtstreekse afstammeling van een grote mukusustam, die vreemd bloed had binnengesmokkeld. Maar niemand uitte de zware beschuldiging. Op een avond, toen Muamini haar kindje baadde en het zachtjes over het tandvlees streek om de pijn te stillen, keek ze verschrikt toe: de eerste tanden zouden onderaan doorkomen en niet op de bovenkaak. Het betekende, dat de voorouders zich beledigd voelden, dat harde dagen in het verschiet waren voor hun dorpje en de mukusulanden; het land van haar Kimanga, dat ze nu zo lief had, zoals ze eens, vroeger, de wouden van haar geboortedorp had verkozen. Ze zou haar kindje in huis houden, tot de andere tandjes door waren, en niemand zou iets vermoeden. | |
[pagina 448]
| |
Schoonmama kwam het echter te weten en ze zweeg tot op de dag dat de Kasukurivier overliep. Dan kon ze niets meer verzwijgen. Het maniok ziek, de velden blank, het was haar plicht de mukusulanden te redden. En ze vertelde Lomango de oorzaak van hun onheil. En het hart der oudjes schrompelde, want ze kenden het vonnis: de dood van hun kleinkind. Het grijze stamhoofd zocht de voorouders te paaien. Zijn prachtige bok en zijn fiere haan werden opgeofferd. De opbrengst van de oogst ging naar de tovenaar. Maar het maniok genas niet en de Kasukurivier liep steeds over. Het Mutshatsha-moeras steeg op zijn beurt, langzamer, daar het heel uitgestrekt was. Dra kende heel het dorp de oorzaak van hun onheil. De ouderlingen beriepen Lomango op zijn plicht als stamhoofd. Hij zat het geding voor. Met matte stem sprak hij het vonnis uit: Muamini zou haar kindje verdrinken. Voor de laatste maal voedde ze het jongetje. Ze aaide het jong lijfje, de zwarte kroezelharen, de grote ogen, de dikke wangen, de putten der handjes, de kleine nagels van de bruine voetjes: haar vlees, de vrucht van haar zo gelukkig huwelijk, waarvoor ze haar bloed en haar melk had veil gehad. Toen bond ze het kind met een kanikidoek op haar rug en knoopte de einden dicht over haar jonge borsten. Ze sloop weg, ongezien, en trok moeizaam naar het riviertje, naast de velden. Waarom had ze het hele geval niet aan de blanke verteld? Maar kon een Europeaan zulke zaken begrijpen? Vluchten? Waarheen? Naar haar bossen? Spoedig zou men haar achterhaald hebben. Haar man overreden zich bij de Wasongola's te vestigen? Hij kon toch zijn winkel zo niet verlaten. Hij was kontraktant, het gerecht zou hem vervolgen. Er was geen uitweg: aan de wraak der voorouders ontsnapt men niet. Ze strompelde over takken en gleed zachtjes van de berm in het vuil murmulend water. Daar stond ze, rechtop, met water tot aan de knieën. Moed... moed... veel moed. De tranen sprongen haar in de ogen. Ze waadde door 't riviertje, loste met tedere, bevende vingers de knoop van de kanikidoek en voelde haar ingeslapen kindje zachtjes langs haar rug wegglijden en zo in het water ploffen. Ze durfde niet omkijken. Het was of ze doodbloedde. Ze rilde en gevoelde zich koud. Snikken propten haar de keel dicht. Het voorhoofd bonsde zwaar. Ze kroop de oever op, rukte zich de klederen van het lijf; wierp zich, languit, in de moddergrond; en huilde, met hoge stem, haar dodenlied, wijl haar naakt lichaam zich wentelde en zich bezoedelde in de aarde, zo juist gereinigd van de smet, die ze zo duur van de voorouders had afgekocht.
Marcel Tollet. |
|