‘Vooraleer gij de maag van elke man hier aan boord naar de haaien helpt’, zei de bootsman, ‘gaat ge eens naar een goede raad luisteren!’
Hij duwde Bill tot aan de reling: ‘Ziet ge de oceaan daar?’ zei hij, ‘wel, in een kommeke daarvan is juist genoeg zout om brood te bakken!’
Dan nam hij hem bij de arm tot in de keuken: ‘Deze kraan hier’, zei hij vriendelijk en hij toonde een kraan met het plaatje ‘Zeewater’ boven, ‘is met de zee verbonden. Gebruik dit, en doe er niet méér zout bij!’
Bill knikte, en het verheugend licht van het begrijpen straalde uit zijn ogen...
De volgende dagen was het brood goed, en Bill steeg dagelijks in onze achting. En zo vloden de zorgeloze dagen tot we Abadan aandeden, in de Perzische Golf. En het is op die morgen dat de thermometer 135° in de schaduw stond, dat Bill het definitief verkorven heeft.
Het brood had een zure geur, zelfs wanneer het gebakken was. Ik ging naar de mess en vond er gans de bemanning aandachtig één dezer boterhammen onderzoekend, die op tafel lag in het volle licht.
Het was een klein stuk brood, oud-grijs van kleur, en zwaar genoeg om de hersenpan van een stevige zeebonk in te slaan.
Een matroos meende dat het zeker gebakken werd in een stokerspijp. Daarop ontstond een twist met de leden van de machinekamers die de matroos onmiddellijk op zijn plaats wilden zetten. Maar het werd bijgelegd omwille van de samenhorigheid.
En andermaal trokken wij naar de keuken. Ik merkte aan Bill's uitdrukking dat hij er van bewust was iets mispeuterd te hebben, maar hij toonde ons hoeveel gist en bloem hij gebruikt had.
‘Hebt ge water van de zee gebruikt?’ vroeg de bootsman met een hese stem, en Bill knikte.
Eén voor één verlieten wij de keuken en wij hadden de moed niet om nog één stom woord te zeggen: we lieten Bill daar staan met die teneergeslagen uitdrukking op zijn gelaat.
Ik ging aan de reling leunen en stak een cigaret op. De grijsgele stroom die langs het schip voer, zag er stevig genoeg uit om een man te dragen. Een hondenkreng kwam aangedreven en de stroming gaf het een soort walsende beweging. Een beetje, slechts een klein beetje verder, stroomopwaarts, zat een inlands jongetje op een bank. Hij hield zich ijverig onledig met het verwijderen van een sinds zijn geboorte ingewortelde slijkkorst van tussen zijn ver-ruikende platte tenen...
Ik draaide me om: Bill stond langs me. Ik was van plan hem uit te schelden, maar mijn geest stond er niet naar en ik gaf hem een cigaret.
‘Ze hadden me gezegd dat ik die kraan moest gebruiken’, zei hij troosteloos, ‘maar ze hadden me niet verteld dat ik dat niet mocht in een haven’.