| |
| |
| |
Jalouzie
HET klokje op de bakstenen schouw tikte zacht maar hardnekkig de tijd weg. Veel luider was het spinnen van de kat, die op haar kussen voor de haard lag, maar de vrouw, die in een hoek van de bank ietwat achterover geleund zat, hoorde geen van beide. Ze wachtte, al uren lang, en al wachtend had de slaap haar stilletjes overmeesterd.
Er kwamen nu kleine pruttelgeluidjes in het roodkoperen keteltje, dat op de haard stond. Mimi, de kat hief plotseling de kop omhoog en keek ernaar. Ze wist al sinds jaar en dag precies wat dat te betekenen had. Het pruttelen zou in hevigheid toenemen tot het keteltje op de kachel trilde en tenslotte kwam er uit de tuit een witte rookpluim te voorschijn, die haar altijd een onbestemd gevoel van onrust en onveiligheid bezorgde.
Mimi's grijze kop wendde zich van de ketel naar het gelaat van de vrouw in een fel dwingend kijken van de wijdopen ogen als wilde ze haar waarschuwen dat het nu tijd was aandacht te besteden aan het kleine blauwe koffiepotje dat al die tijd had staan wachten, zich spiegelend in het glanzende zwart van de haardplaat.
Mimi's ogen knipperden even tegen de gladde gouden ring aan de hand van haar meesteres. Het lamplicht deed er juist een felle straal uit te voorschijn schieten. Aan het gelaat was nog geen teken van ontwaken te bespeuren. Het donkere haar, slechts met een licht vleugje grijs doorspikkeld, glansde, de oogleden waren als kleine luikjes waarover een vaagblauwe weerschijn lag, neergelaten voor de warme gloed daarachter, waar Mimi alle twinkelingen van kende. Bijna onzichtbaar gingen de armen, over de borst gekruist, op en neer op het rhythme van haar ademhaling. Nee, er was niets met het vrouwtje te beginnen, ze merkte niets. Het water pruttelde luider, kleine witte wolkjes draalden al boven de tuit.
Opeens sloeg er in het stille huis een deur, hol en hard als vond er een explosie plaats in een onderaards gewelf. Bliksemsnel bewogen de rechtopstaande luisterschelpjes van de kat heen en weer, een kleine trilling door het volbehaarde dierenlijf en het was voorbij. De grote groene ogen richtten zich weer vragend op de vrouw. Maar die had niets gehoord. Schichtig dwaalden de kattenogen weer naar het keteltje schuin boven haar, langzaam ontstond daar nu de gevreesde pluim. Mimi maakte met weerzin een paar langzame bewegingen om zoetjesaan uit de richting te gaan.
Maar de tram in de straat beneden bespaarde haar als bij toverslag die moeite. Het hoge gieren en knarsen waarmee zij de bocht van het plein nam | |
| |
sloeg als een golf tegen de gevels van de huizen, drong wreed en scheurend binnen in de stilte van de kamer.
De vrouw zat opeens rechtop, klaarwakker. Een blik op de klok: Half een.
- Hoe bestaat het! riep ze uit. Kon je 't vrouwtje dan niet. wakker maken? En meteen stond ze op, nam het keteltje van de haard en goot wat kokend water op het koffiepotje. Onmiddellijk stroomde een prikkelende geur door het vertrek.
- Hoe bestaat het! zei ze weer, maar de kat waste bedachtzaam haar snuit en reageerde zelfs met geen blik.
- En nòg is het baasje niet thuis! ging ze door, - Half één in de nacht!
En daar waren de gedachten weer. Voor een paar uur waren ze getemd geweest door de slaap. De gedachten van onrust en zorg. Als een zwerm meeuwen boven een aas in zee kwamen ze nu weer op haar neergedaald. Vragen, vragen: het altijd eendere waarom dat haar door het hoofd maalde, nu al een paar maand lang. Waarom was Herman nu nog niet thuis? Kwart voor één wees de wijzer van de klok. Ze had dat in al die jaren niet gekend. Altijd was hij na kantoortijd prompt thuisgekomen voor het eten. Als hem dat een enkele maal onmogelijk was doordat hij met zakenvrienden een borrel wilde drinken of een partijtje schaak spelen, dan had hij dat van tevoren gezegd en ze had er rekening mee kunnen houden. Met alle liefde en genoegen. Ze was wel de laatste om een man het pleizier eens een ogenblikje onder mannen alleen te zijn te misgunnen of te ontzeggen.
- Dat hebben ze van tijd tot tijd nodig! Hoe vaak had ze dat niet aan haar vriendinnen verteld, die zulke mannenonderonsjes met lede ogen aanzagen omdat ze meenden er zelf bij te kort te komen. Mannen blijven immers ergens in een hoekje van hun wezen altijd grote kwajongens!
Met kleine tikgeluidjes druppelde de koffie door het filter in het potje. Maar ze hoorde het geluid niet bewust. Ze was gespannen op de deur beneden. Zou die nu eindelijk opengedaan worden, zachtjes om niemand in het huis te storen, zoals Herman dat gewend was te doen? Een gedempte bons, dan zijn voetstappen op de trap en tenslotte zijn binnenkomen in de kamer, de jas nog aan om haar te verwelkomen met een kus?
Zo was het al die jaren geweest. Ze had naar dat ogenblik verlangd, elke dag weer en steeds opnieuw was het een belevenis geweest, waarin hun beider hart in een diepe stille vreugde openbloeide. Dan dronken ze samen een kopje koffie, dat zij altijd gereed had, hij met een sigaret aan vertellend van de dingen van de dag en zij luisterend, gretig, want voor hen die elkaar lief hebben worden ook de onbelangrijke voorvallen en wederwaardigheden groot en gewichtig. In dat uur na zijn thuiskomst was de de kamer geheel en al vervuld van Hermans groot en mannelijk moe-zijn na het werk, er was een heerlijke, wijde rust, waar haar vrouwenziel in gevangen was, maar veilig gevangen, ze kon er zich in bewegen als een vogel in het luchtruim.
| |
| |
En nu? Nu voelde ze zich al wekenlang de gevangene van haar kamer, van die vier wanden, van Mimi de kat en van de dode voorwerpen om haar heen. Die zwegen en Herman, thuiskomend, zweeg met hen mee als hadden ze samen een haar vijandig bondgenootschap gesloten. Of nee, zwijgen deed Herman niet, dat was niet de juiste uitdrukking, hij praatte wel en hij vertelde, maar het was of het hem moeilijk afging, alsof hij zich daarmee kweet van een niet al te aangename plicht. Alsof een deel van zijn wezen ergens anders was, ver van de kamer waar zij zaten; voor een paar minuten, een seconde keerde het terug bij haar en dan was het weer weg, onweerstaanbaar getrokken naar... naar elders. Een voortdurend onderbroken contact, zoals dat wel eens voorkomt bij een schemerlampsnoer waaraan iets defect is. Voor zo'n defect haalde je de electricien en het was in een ommezien in orde, maar aan deze onzichtbare defecten tussen mensen...
- Aj! Ze deed een paar passen terug. Te veel water bijgegoten. Het potje was al vol. Mimi de kat keek verstoord op. Een plas koffie stond rondom het potje op de haardplaat.
- Dat komt ervan als je gedachten voortdurend om dat ene punt heen draaien. Werktuiglijk haalde ze een doek uit de keuken en bette het gesmorste op, voorzichtig eerst, dan met een paar driftige bewegingen de laatste resten wegvegend.
Ze liet de draad van haar pijnlijke gedachten niet los.
- Eén uur in de nacht! De koffie is klaar, zei ze bitter in zichzelf. Hij kan komen!
Ze nam twee kopjes van het stapeltje op het buffet. Ze stonden tegenover elkaar op het tafeltje, leeg, er op wachtend gevuld te worden. Zoals mijn hart, dacht ze.
Nee, ze vergiste zich niet, Er wàs wat met Herman. Er had een verandering, een ommekeer in hem plaats gevonden. Eerst meende ze dat het de zaken waren die hem misschien moeilijkheden bezorgden. Je hoorde dat wel meer vandaag de dag, dat zaken het moeilijk hebben. Maar kom, wierp ze zichzelf dan tegen, een coöperatieve bakkerij hoort daar zeker niet bij. Zijn blikken hadden haar trouwens voldoende gezegd. Als ze hem zo nu en dan eens onderzoekend had aangekeken, had hij de ogen neergeslagen, snel een cigaret opgestoken, het onderwerp van gesprek veranderd. Ze was er zeker van, haar vrouwelijke intuïtie vertelde het haar: zulke veranderingen in een man zijn niet het gevolg van moeilijkheden in zijn werk. Tenslotte zou hij haar daar ook wel iets van gezegd hebben. Het was wel degelijk iets tussen haar en hem. Een derde. Een vrouw.
Beneden werd nu eindelijk de deur zacht in het slot gedrukt.
Ze luisterde een oogwenk ademloos gespannen. Schreden gingen de trap op. Ja, het was Herman.
- Stil, stil, doen alsof, bedwong ze zich, niets laten merken, dat is voorlopig mijn kracht, nergens op zinspelen, wees kalm!
| |
| |
De stappen weerklonken op de overloop. Ze pakte snel het koffiepotje en schonk in. Nu komt hij binnen, trilde het door haar heen. Maar nee, de stappen bleven dralen. Hij hangt eerst zijn jas aan de kapstok. Zie je wel, weer hetzelfde schrijnde het door haar heen: vroeger kwam hij mij eerst verwelkomen. Ik vergis me niet. Kleine tekenen, maar voor een vrouw niet mis te verstaan.
Onverwachts toch nog stond hij achter haar:
- Daag! Zou je nou die koffiepot niet even wegzetten en me een zoen geven? Ze kusten elkaar.
Hoe vluchtig ging het meteen door haar heen, een gebaar zonder inhoud voor hem, ofschoon van een aardigklinkende inleiding voorzien. Maar ze wist het met onfeilbare zekerheid: niet echt. Herman wilde zichzelf kennelijk horen spreken, omdat ze alleen een glimlach toonde waarvan de pijnlijkheid hem niet kon zijn ontgaan:
- Leuk dat je nog op bent. Heb je almaar op me zitten wachten? Schandelijke nachtbraker ben ik de laatste tijd, hé?
Ze beheerste zich, - Oh, je zult er wel reden voor hebben! zei ze en gaf hem zijn kop koffie in handen.
- Heerlijk, dank je. Een snel bijeengeroepen personeelsvergadering, zie je. Er waren een paar ontevreden elementen. Maar de zaak is nu weer gezond.
- Ernààst, dacht ze, ernààst. Maar ze liet niets merken: - En toen ben je nog wat na blijven plakken zeker?
- Ja, op de goede afloop. Ik hoop dat je het me niet kwalijk neemt.
- Welnee, zei ze geruststellend, welnee. Twee kleine kerven dwars door haar hart. Hij dronk snel zijn kopje leeg.
- Zullen we dan nu maar meteen gaan slapen? Hij drukte met een korte beweging zijn cigaret uit.
- Goed.
- Dag! Welterusten.
Ze bleef nog even als aan haar stoel genageld zitten, toen hij de kamerdeur al achter zich dichtgetrokken had. Kleine, blauwe krinkels spiraalden uit het asbakje omhoog, het peukje gloeide nog wat na.
Rook. Rook. Blijft er dan niets anders dan rook? Maar kom, ze gooide met een resoluut gebaar het asbakje leeg in de kachel. Ze ging ook naar bed.
- Dag Mimi, poesbeest. Slapen, trachten te vergeten.
Maar ze kón niet vergeten, 's Nachts niet, want dan kwamen haar gedachten als schrikwekkende droombeelden terug en overdag nog veel minder. Onophoudelijk maalde in haar hoofd die vraag: Waarom? Waarom zei Herman niets?
| |
| |
Waarom die uitvluchten? Die kwasi-hartelijkheid waarvan hijzelf ook moest weten dat zij ze doorzag? Was dàt de beloning voor de volle maat van haar liefde, die ze hem altijd gegeven had? Dacht hij haar soms langzaam te kunnen terugdringen in de positie van een mens van wie men zich nu eenmaal niet losmaken kan en die daarom grootmoedig gedùld wordt? Een juffrouw van de huishouding op een hoger plan, die zijn eten verzorgde, zijn kleren onderhield, maar die buiten zijn geestelijk klimaat stond? En dat laatste zou het onomstreden domein zijn van die andere?
Die àndere. Ja, het stond voor haar vast, die andere, die haar langzaam maar zeker uit Hermans gedachten en gevoelens wegdrukte. En plotseling haatte ze hem nog meer dan die onbekende, haatte ze hem met de haat van haar liefde: hoe hij daar nu al wekenlang comedie bij haar zat te spelen, elke avond een voorstelling. Zèg liever iets, doe je mond open, ook al zouden de woorden hard uitvallen en mij pijn doen.
Ze zei dat alles tegen het vaatwerk dat ze stond om te spoelen, tegen de stoelen en tegen het bankstel en tegen de al net zo inzichzelf besloten kat. Hoe meer ze zich uitte overdag als hij weg was, des te beter kon ze tegen de avonden als hij er was en die beklemmende atmospheer ontstond van stokkende, weer kunstmatig op gang gebrachte gesprekken, en ook als hij er niet was en laat thuiskwam, en zij bleef zitten wachten.
En zoals ze met haar lijfelijke verschijning op hem bleef wachten, zo bleef ze ook wachten met haar geest. Tot het ogenblik zou komen dat ze zekerheid had.
Het kwam vlugger dan ze had durven hopen.
Op een middag kwam Herman thuis, veel vroeger dan ze dat de laatste tijd van hem gewend was. In een zonnig humeur naar het scheen. Maar achter die zonnigheid stak nog altijd het geheim, dat voelde ze wel. Ze liet hem begaan. Een zwakke hoop leefde ondanks alles weer op. Had hij haar niet gevraagd die avond samen een bioscoopje te pikken? Was misschien alles toch maar een gril van zijn humeur geweest? Werd alles weer zoals het vroeger was geweest? Ze maakte snel voort met de kopjesafwas van die middag. Toen ging op de overloop de telefoon:
Een seconde later al Hermans stem.
- Ja, Raeymaker.
Ze rinkelde zoveel mogelijk met de kopjes, maar ofschoon ze het zichzelf nauwelijks bekennen wilde, in de zekerheid ook dat ze het nimmer eerder had gedaan, deed ze het nu. Ze luisterde mee, geraffineerd rinkelend met de kopjes. Herman sprak op gedempte toon, het was alsof hij fluisterde in de hoorn.
Maar ze verstond brokstukken.
- Ja... Dat kan, natuurlijk, zeker... Twee uur, jaja... Stuff...
Ze rinkelde weer luid met de kopjes. Laat maar, ging het door haar heen, laat maar, ik weet al genoeg. Ik weet Stuff óók te vinden, het grote restaurant | |
| |
in de Panstraat en om twee uur kan ik daar ook in de buurt zijn. Terwijl ze met driftige bewegingen de kopjes afdroogde werd de pijn, de teleurstelling die ze tot nu toe gevoeld had opeens veranderd in een gevoel van triomph. Ze wist, ze zou die andere nu in levenden lijve zien. Morgen al.
Ze liep heen en weer in de straat die een goed gezicht gaf op Stuff. Ze gaf zich de schijn de etalages te bekijken en bleef er zo nu en dan belangstellend voor staan, voortdurend erop bedacht zèlf te zien maar niet gezien te worden. Mensen verlieten het restaurant door de draaideur, gingen door diezelfde draaideur weer binnen. Veel te veel om ze werkelijk goed van elkaar te kunnen onderscheiden. Ze keek weer naar de etalages met dameshoeden en mantels om haar ogen even rust te geven van het gewemel. Het volgende ogenblik werd haar blik weer getrokken naar de ingang van Stuff. Niets te zien. Onwillekeurig wendde ze haar blik even naar de overkant van de straat. Haar opzet zou natuurlijk mislukken.
Maar daar liepen ze, volkomen argeloos, Herman en die andere. Alsof er geen voorbijgangers en geen buitenwereld meer voor hen bestond. Ze keek, trachtte in die paar seconden van hun voorbijgaan aan de overkant hun beider beeld onuitwisbaar in zich op te nemen: Herman lachend, pratend met drukke gebaren en zij dicht naast hem lopend, een hoofd kleiner dan hij en naar hem opziend. Blond, stralend, een zacht profiel vol onbedorven jeugd. Vreemd, weg was opeens het gevoel van boosaardige triomph, dat haar van gisteravond tot nu toe bevangen had. De ontsluiering van het geheim deed haar gevoelens van haat en jalouzie verdwijnen, ze waren opeens opgenomen in een stroom van andere gevoelens gelijk de beide voorbijgangers werden opgenomen in de stroom van andere voorbijgangers. Ze keerde terug op haar schreden, ze zag voor het oog van haar verbeelding hoe ze nu binnen zouden gaan bij Stuff.
Ze ging terug, de handen diep in de mantelzakken, het hoofd naar de grond om beter te kunnen denken, om dieper te voelen. En daar was opeens de vraag: moet ik die twee niet lief hebben, die zo duidelijk het beeld zijn van een geluk, dat tussen Herman en mij niet zo bestaan kan? Als ik hem, Herman, lief heb, wèrkelijk lief heb, zoals ik me dat van mezelf diep bewust ben, dan moet ik ook haar lief hebben. Herman zal spreken, dat kan niet anders, vroeg of laat.
Met een gevoel van bevrijding sloeg ze de hoek van de straat om naar huis, om Herman te kunnen ontvangen.
- Dag poesbeest! 't Baasje zal wel weer laat komen vanavond!
Het klonk niet meer bitter nu, doch berustend.
Die avond kwam Herman vroeg. Ze keek hem onderzoekend aan en meteen wist ze dat er iets in hem en zijn houding veranderd was. Iets als een | |
| |
doorbraak had plaats gevonden. Er lag meer zekerheid in zijn gehele manier van doen. Ze merkte het aan zijn omhelzing:
- Kom nu eens naast me zitten op de bank, fluisterde hij haar in het oor. Ze liet zich gewillig door hem leiden. Het was of een duizeling haar bevangen zou op het ogenblik dat ze zich op de kussens liet zakken.
- Nu komt het, dacht ze, nu zal hij het zeggen, eindelijk. God geve dat ik sterk genoeg ben het te aanvaarden, zoals ik het aanvaarden moet. Nu komt het. Nu.
En het kwam.
- Moeder, zei Herman, luister eens, ik heb je wat te vertellen. Ik heb me vanmiddag zo goed als verloofd met...
Maar de ander wàs sterk, een groot, diep gevoel van verbondenheid doorstroomde haar:
-...Met dat meisje met wie je vanmiddag door de Panstraat wandelde?
- Hoe weet je dat?
- Ik heb jullie gezien, maar jullie zagen mij natuurlijk niet.
- Jij weet ook altijd alles, kwam het ontroerd. Maar... we zijn gelukkig.
- Dan ben ik het ook jongen. Komen jullie nu eens gauw samen naar hier?
- Morgenavond als je het goed vindt.
- Niets liever dan dat.
Er klonk warmte in haar stem: - Zal ik dan nu eens gauw een kopje koffie voor ons inschenken?
Terwijl ze opstond en voor het buffet bezig was gleed er een verheugde, milde glimlach om haar mond.
Willem Enzinck
|
|