het regionale plan om ze op te tillen tot een algemeen menselijk, zegge Europees peil, opgave die Vermeylen zo kernachtig uitdrukte in dat gevleugelde slagwoord: ‘Wij willen Vlamingen zijn, om Europeërs te worden’.
Dat ideaal van algemeen-menselijkheid is Teirlinck voortdurend trouw gebleven van het ogenblik af dat hij, op 19-jarige leeftijd, toetrad tot de ‘Van Nu en Straks-ers’ tot op zijn huidige levensdag.
Hij begon zijn literaire loopbaan, net als zoveel anderen met het schrijven van verzen. Het waren Franse verzen bovendien. Vervolgens schreef hij in het Nederlands landelijke verhalen, waarvan hij het gebeuren situeerde in zijn wondermooie geboortestreek, de Vlaamse Ardennen. Via Lodewijk van Deyssel kwam hij in kontakt met het impressionisme, waarvan we de neerslag vinden in de sprankelende schetsen, gebundeld in ‘Zon’ (1907).
Daarna schreef hij zijn reeks grotere werken, reeks die hij inzette met ‘Mijnheer Serjanszoon, orator didacticus’ (1908) waarin men een soort geestelijk zelfportret van de auteur heeft willen zien, en dat door velen nog steeds beschouwd wordt als zijn beste werk.
Met ‘Het Ivoren Aapje’ (1909) introduceerde Teirlinck de grootstadsroman in onze letterkunde, die zich tot dan toe hoofdzakelijk had beperkt tot het leven op het platteland. Na een paar romans van minder belang, schreef hij dan in samenwerking met Karel van de Woestijne ‘De leemen Torens’ (1928).
Daverend van bruisende vitaliteit verscheen in 1941 ‘Maria Speermalie’ die men wel eens een Vlaamse ‘Lady Chatterley’ heeft genoemd. In 1945 gaf hij ‘Rolande met de Bles’ in het licht, de zwaar-sensuele geschiedenis der ongelukkige liefde van een Brabants edelman tot een Parijse vamp.
‘Het Gevecht met de Engel’ (1952) - een groots opgevat en fascinerend epos van het Zoniënwoud - besluit, althans voorlopig, het prozawerk van Teirlinck, die zonder twijfel in Vlaanderen het rijkste en weelderigste proza schrijft.
Onmiddellijk na de eerste wereldoorlog voelde Teirlinck zich aangetrokken door het expressionisme, dat hem naar het toneel dreef. In die periode schreef hij enkele toneelwerken waarmee hij uiterst interessant experimenteerde en het toneel in Vlaanderen in nieuwe banen stuurde. Zijn avant-garde-toneelwerk omvat een vijftal stukken die getuigen van een verbazende durf en van een verrassend inzicht in de mogelijkheden van de toneeltechniek. Zijn bijzonderste stukken, waarvan de titel soms reeds wijst op een vernieuwing, heten: ‘De vertraagde film’ (1922), ‘Ave’ (1923), ‘Ik Dien’ (1924), ‘De Man zonder Lijf’ (1925) en ‘De Ekster op de Galg’ (1937). Hij organiseerde bovendien onvergetelijke ensceneringen van Karel van de Woestijne's ‘De Boer die sterft’ en van het Middeleeuwse Spel van Sinne ‘Elckerlyc’. Ook op het stuk van het symbolieke radio-hoorspel toonde hij zich vaak een meester.