Mag ik nog even gaan zien, vroeg hij, en zijn stem beefde als bij een kind dat tot iets gedwongen wordt en schrik heeft. - Wil ik meegaan? - Ja, kom, en geef me je hand. Zij hielp hem uitstappen, en voelde de angst in zijn hand. Herman, wat scheelt je? - Laat me nog één keer kijken. Dan geloof ik wellicht dat het niet dood is, fluisterde hij. Deze laatste woorden had zijn vrouw niet gehoord. Zij waren ook niet voor haar bedoeld.
Bij het derde doek bleef hij staan. Het droeg geen titel. Hij klemde krampachtig de hand van zijn vrouw in de zijne. Zij keek van het doek naar hem, van het onschuldige kindergelaat op het doek naar de ontzettende angst in zijn ogen. Zij zuchtte. Hij scheen versteend in een overvallende schriklava.
Het is mogelijk dat zij daar een uur hebben gestaan. Misschien ook slechts vijf minuten. De gevoelens, die de twee mensen voor het doek nummer drie in hun greep hielden, hadden hen ontvoerd aan alle tijd.
Als uit een droom ontwakend keek de dokter om zich heen. Hij bevond zich in een tentoonstellingszaal. Een vrouw, zijn vrouw stond naast hem. - Gaan we nu naar huis, vroeg hij eindelijk.
In de wagen knipperde hij enkele malen met de ogen, wreef hen met de vingeren tot ze rood waren, zag over de voorruit, haalde diep en traag adem, en startte plots met een wilde beweging. Zijn vrouw was kalm. Zij bleef zichzelf meester, voor hem. Zij zweeg. De jaren ondervinding en haar groot gemoed hadden het haar geleerd.
Met een angstwekkende snelheid sneed hij door het stadsverkeer, en sloeg de brousseweg in. De bomen schoven tegen elkaar aan. De grond lijnde zich als de schering van een onafgewerkt stuk linnen op het getouw. De wagen ruiste door de kilometers en de minuten. De zon kreeg geen tijd om haar warmte op het metaal van de auto vast te zetten. De stilte stond tussen die twee mensen als een bevroren fontein, in volle werking door de vorst verrast; doorzichtig doch ondoordringbaar en dodend.
Ineens viel de motor af. De dokter stampte op de pedalen.
Je hebt vergeten benzine te nemen in stad, Herman, zei zijn vrouw. De dokter zag naar haar op als werd hij nu voor het eerst haar aanwezigheid gewaar op deze eenzame weg.
We zullen moeten in de wagen overnachten, zei ze onbewogen doch vriendelijk, het is bijna avond. We kunnen de courrierwagen opwachten, wanneer hij hier morgen vroeg voorbij komt.
De dokter vloekte.
Herman..., zuchtte zij; eerder een medelijden dan een verwijt. En ineens voelde zij haar grote verlatenheid, het onbegrip, in dit nieuwe gebeuren wakker geroepen, de geslotenheid van haar man, en haar eigen goede bedoeling. Het werd haar te machtig, en zij weende achter haar witte koude handen.
Hij wendde traag het hoofd naar haar toe. Een ontwakend schuldbewustzijn tegenover haar droop in zijn bloed, vloeide rond en ging in zijn ogen liggen.