Band. Jaargang 12
(1953)– [tijdschrift] Band– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
De Broeders Alfons en Gerard Walschap en de Vlaamse Koloniale LetterkundeAlfons Walschap's letterkundig werkIN een bijdrage, waarin het Nederlands letterkundig werk in verband met onze kolonie overschouwd wordt, kom ik tot het besluit, dat het beste werd geleverd door Alfons Walschap, broer van onze grote romancierGa naar voetnoot(1). Hij verbleef in Kongo van 1932 tot 1938, wanneer hij wegens ziekte verplicht werd naar Europa terug te keren. Alfons Walschap heeft slechts weinig geschreven: de verhalen Bolalimai, Longwanu de smid, drie hoofdstukken van de roman De ring sluit toe en enkele rouwklachten. Het is alles bij mekaar haast niets en toch ontzaglijk veel. Tegenover dit werk heeft men het rustig gevoel van de zekerheid, dat het in kunst alleen op kwaliteit aankomt. De omvang heft een werk niet boven zijn peil, drukt het er evenmin onder. Hij vermag niet het van zijn plaats te dringen. De plaats van Alfons Walschap's letterkundig werk is de eerste, maar dit heeft niet zoveel te betekenen in dit geval, want er werd op zijn gebied, dat van de Vlaamse koloniale literatuur, nog niet veel belangrijks voortgebracht. Dit mag verbazen, doch het is een kwestie, die ik hier niet hoef aan te snijden, ik deed het reeds elders en inzonderheid in bovengemelde bijdrage. Walschap's werk heeft er te meer betekenis om, doch zijn waarde blijft dezelfde. Nu is die zeer groot. Men kan ze moeilijk overschatten en zal het niet, want men is terughoudend tegenover beperkt werk, daar men aan de veelschrijverij toe is. Deze tijd is er nu eenmaal een van massaproductie. En toch zal alleen het goede werk blijven voortbestaan. Om één boek leven Hildebrand en Multatuli voort. Wanneer ik denk aan de verhalen Bolalimai en Longwanu de smid, vraag ik mij af: zou Walschap er nog betere hebben kunnen maken? En steeds luidt het antwoord: het is mogelijk, maar het zou wel zeer moeilijk zijn geweest en ik heb aan deze genoeg, zij voldoen mij geheel. Ik verlang niets anders in zijn genre. En die fragmenten van De ring sluit toe? Zou de schrijver het geheel op dezelfde hoogte hebben kunnen houden? De drie hoofdstukken zijn | |
[pagina 4]
| |
sterke proeven van grote koloniale epiek. Zij is in zich zelf volkomen, deze kunst. Zouden tien verdere hoofdstukken daaraan iets hebben veranderd? Ik geloof het niet, al geef ik toe, dat het voltooide werk grootser zou hebben kunnen zijn en het zeer te betreuren valt, dat wij het niet bezitten. En de rouwklachten? Is het niet presies hetzelfde als met de verhalen? Komen zij niet over u als iets wat niet anders kan zijn dan het is, iets volstrekts? Heb ik dan nog behoefte aan andere? Het is de rustige zekerheid om dit werk, het onverkort genot dat het in zijn beperktheid schenkt, die mij er toe hebben gebracht het te verzamelen en uit te gevenGa naar voetnoot(1). Het lag verspreid in tijdschriften, de jaren zegen er over neer met hun stof. Zij zouden het toedekken en dit onsterfelijk werk begraven. In bovengenoemde verhandeling en vooral in de inleiding tot de uitgaaf heb ik mijn mening over A. Walschap's werk uitgesproken. Ik zou in herhalingen kunnen vallen, indien ik dit nogmaals in bijzonderheden deed. Het nieuwe dat ik geven kan en men hier van mij verwachten mag, is een verantwoording van wat ik boven beweerde. Ik wees op het volstrekte van deze geschriften. Daardoor worden zowel inhoud als vorm bedoeld. De inhoud is de zwarte en zijn land, vooral de mens. Alleen zij. Men zal wel weten, dat slechts weinige koloniale Vlaamse schrijvers zich daartoe gewend hebben en haast geen er zich toe beperkte. Om over de inlander te schrijven, moet men er mee geleefd hebben. Niet in de steden gebleven zijn, waar blanken en ontwortelde zwarten wonen, maar in de brousse ‘gezeten’ hebben, volop er in, naast en met de inboorling. Als missionaris heeft A. Walschap dit gedaan, maar nog veel meer als mens en kunstenaar. Hij heeft de zwarte gezocht om hem zelf. Hij stond tegenover hem van mens tot mens, niet van meerdere tot mindere. En het meest deed de broederlijke genegenheid, die hij jegens de zwarte koesterde. Zo kon hij deze benaderen en kunstwerk scheppen als niemand vóór hem. Vooreerst die mis, welke als iets enigs bekend staat en dan zijn letterkundig werk, dat zijn weerga niet heeft. Als schrijver werkte hij anders dan als toonkunstenaar. Zijn mis was voor de zwarte mens bestemd, maar zijn letterkundig werk voor de Nederlandssprekende, voor de Nederlandse letterkunde. Toch werd het ook iets enigs door zijn enig doordringen tot de zwarte. In het levensbericht dat Gerard Walschap opstelde voor de uitgaaf van het werk van zijn broer, deelt hij mee, dat Alfons reeds schreef vóór zijn vertrek naar Kongo. Ik heb geschriften uit die tijd gelezen. Ze zijn anders dan zijn koloniaal werk, niet alleen naar de stof, wat vanzelf spreekt, doch naar de behandeling er van, ook naar de vorm. Een heel ander mens en kunstenaar openbaart er zich in. Wat in de vóórkoloniale geschriften opvalt, is het ontbreken van een afgetekende per- | |
[pagina 5]
| |
soonlijkheid. Alfons heerst niet in en over zijn werk, zoals Gerard. Hij wordt kennelijk overheerst door anderen, inzonderheid zijn broer. In Kongo geraakt hij los van hen, omdat de oude mens van hem weggaat en een nieuwe geboren wordt. Hij is versmelting van blanke en zwarte, van Europeaan en Afrikaan. Deze mens kan iets wat een ander niet kan, er is een macht in hem, die hem alleen toebehoort. Hij begint zich uit te spreken en waar geen persoonlijkheid was, ontstaat ze plots en vast. Zij schept met het woord een nieuwe kunst. Het eerste verhaal: Bolalimai. Een zwarte jongen, een echte, in alles. Zo zien, voelen wij hem. Maar een zwarte heeft hem niet geschapen, ook geen blanke; hij zou in beide gevallen anders zijn geweest. En de stijl? Ook niet van een zwarte, maar men herkent er hem in. Het is geen Europese, geen Vlaamse stijl en toch wel. Het is een nieuwe stijl, de versmelting van de Kongolese met de Europees-Vlaamse. Een nieuwe gestaltegeving, een nieuwe vorm. In beide gevallen staan we voor een legering, die op natuurwettelijke wijze tot stand kwam en in het leven riep wat nog niet bestond. Het is niet alleen iets nieuws, maar ook iets kostbaars. Men merkt het aan de glans en aan het gewicht; het is massief. O neen, het is niet hol. Ik leg hier een brok voor u neer. Bolalimai keert terug van de missie: ‘Bolalimai verschijnt aan de ingang van zijn dorp. Hij heeft onderweg een mes gestolen, een schoon blinkend mes, en scherp. Hij groet zijn vader en geeft hem het mes, zijne moeder biedt hij stoffen aan, hij zelf staat daar gekleed in een rode wijde stof, een kleine wind streelt het rode, vurige goed tegen zijn zacht jongenslichaam aan. Die kleine vinnige Bolalimai. ‘Maha’ roept hij zijne moeder toe, ‘neem’. De moeder aarzelt. De moeder lacht, het hart springt haar omhoog, het klopt haar van vreugde in de keel. Zij kan haar vreugde niet op, zij ziet haar zoon, zij ziet de stoffen, zij voert een kleine vreugdedans uit, het hoofd slaat haar van trots achterover, zij schreeuwt de vrouwen bijeen en toont het goed, laat de zon en de wind er vrij in spelen... Mpaka de vrouw, Mpaka de moeder wordt plots stil en innig. Zij lacht inwendig. Zij legt de stoffen om haar lichaam, zij bedekt preuts hare naaktheid tot over de borst. Haar ganse lichaam lacht, zij lacht luid, stralend vergenoegd. Och, wat een gelukkige vrouw. Om haar heen verlangen de vrouwen, zij benijden haar Bolalimai, de zoon. De zoon staat daar. ‘Cika’, zegt hij, ‘zwijgt gijlie’, zegt de zoon. Men zwijgt, men luistert.’ De betekenis van Alfons Walschap's koloniaal letterkundig werk is uitzonderlijk. Vooreerst voor de Vlaamse koloniale letterkunde, waarvan het 't eerste werkelijk waardevolle is. Dit werk is groot, ik durf dit nu zeggen, na mijn standpunt tegenover zijn beperktheid bepaald te hebben. Het treedt | |
[pagina 6]
| |
buiten de Vlaamse, ook buiten de Belgische grenzen, want geen werk is mij hier bekend, dat er mee kan vergeleken worden. Dit werk mag, moet op internationaal plan worden geplaatst. Wat de Vlaamse koloniale letterkunde betreft, zij is gedurende jaren als met machteloosheid geslagen gebleven. Tot er een man kwam, die zich in rustige vaste kracht oprichtte. Hij had geen voorganger. Zoals alle echten en groten kwam hij onaangemeld. Er was leemte vóór, er is leemte na hem. Was het met Guido Gezelle anders in onze algemene letterkunde? De leemte na Gezelle is slechts langzaam aangevuld geworden. Hoelang zal zij na Walschap in onze Vlaamse koloniale letteren blijven bestaan? Het is niet te schatten, maar de leemte zal opgeheven worden, daaraan valt niet te twijfelen. Het zal gebeuren door de evolutie in Kongo. Laat het Nederlands er een betere plaats verwerven en het komt. Maar steeds kan het toeval opduiken in een onverwachte gestalte. Doch als een groot voorloper, al is zijn werk in omvang klein, zal Alfons Walschap staan blijven bij het begin. | |
Oproer in Congo door Gerard WalschapToen ik vernam dat Gerard Walschap deze roman geschreven had, wekte dit zeer mijn belangstelling op. Mijn eerste indruk was: daar moet Alfons, diens leven in Kongo, zijn werk en de nauwe betrekkingen die Gerard met zijn ‘broer en vriend’ onderhield, aanleiding toe gegeven hebben. Over deze onderneming meende ik vooraf een en ander te weten. Gerard zou verlokt worden om wel eens te doen lijk Alfons en het zou niet gaan, Maar in het algemeen zou hij zelfstandig staan, want Gerard is en werkt anders dan zijn broer. Ik heb Oproer in Congo gelezen en het is zo uitgevallen. Ik had me voorgenomen me niet door Alfons' werk te laten beheersen, want dan zou ik dat van Gerard niet zuiver kunnen opnemen. Ik ondervond dat het me gemakkelijker viel me bevrijd te houden van Alfons' werkwijze dan van de wereld die hij geschapen heeft. De werkwijze is van ieder schrijver, doch er is maar één Kongo, mensen en land en die heeft Alfons daar neergezet, onaantastbaar echt, diep en vol. Niemand heeft dit vóór hem gedaan, niemand na hem tot nog toe. En Gerard? Zijn werk komt hierbij niet in aanmerking. Men mag dit in zijn geheel genomen, - enkele gedeelten maken uitzondering, - niet bij dat van Alfons vergelijken. Deze schept, herschept het leven van de zwarte en Gerard over 't algemeen niet. En daar ligt de betekenis van deze roman en ook zijn kans. Daar alleen. Voor Gerard's werk is ook een minimum van echtheid, van Kongolese, vereist aangezien het in Kongo speelt en er zwarten in optreden, ja een belangrijke rol spelen. Ik heb de indruk dat het doorgaans dit minimum geeft, dikwijls zelfs meer. Maar diepte, volheid? Naar de geest kan het diepte | |
[pagina 7]
| |
bereiken, zoals in Johannes en ook wel eens naar de ziel, - wat veel moeilijker is, - gelijk in Theotimus. En volheid? Volheid duidt op een geheel, hier dat van de zwarte mens. Maar Gerard's roman is daar niet op gericht, leeft daar niet van. Alfons geeft zijn vizie op de zwarte, diens geest, ziel en leven, zijn verbondenheid met de natuur, maar dat doet Gerard niet, - doorgaans toch niet, gelukkig maar, - hij geeft zijn vizie op een probleem, dat van de ontmoeting van de blanke en de zwarte. Gerard zou zich hebben kunnen uiten in een essai; de gedachten, de opvattingen zouden dezelfde geweest zijn als die welke ten grondslag liggen aan zijn roman. Met het werk van Alfons zou zo iets onmogelijk zijn, want het leeft niet van ideeën, het leeft van leven. Problemen behandelen in een roman is Gerard's ‘manier’. Hij is een denker en een kunstenaar. En op elk gebied oorspronkelijk en sterk. Het nieuwe en voor hem avontuurlijke is, dat hij in deze roman vraagstukken aansnijdt, die hem verplaatsen naar een land, waarmee hij slechts aanraking had door zijn broer en een korte reis. Het is genoeg bekend dat Gerard Walschap zijn denkbeelden weet om te zetten in gebeurtenissen en gestalten, die pakken. Slaagde hij daar ook hier in? Ik ben Oproer in Congo aarzelend beginnen te lezen. Stond ik skeptisch tegenover deze onderneming? Bleef ik in de ban van Alfons' werk, ondanks het voornemen er mij los van te maken? Een zekere zwakheid, waarover ik het verder zal hebben, gaf voedsel aan mijn weifeling, die weerstand was. Doch ik ben daarover heen onweerstaanbaar meegevoerd geworden door het boek en heb er mij met overtuiging en niet zelden met geluk aan overgegeven, om het hoge en schone dat het bevat. Het hoge en schone is mede het grote. Is dit boek dan groot te noemen? Niet in zijn geheel, maar er ligt grootheid in en vele. Zij ligt in de wijze, waarop de problemen worden gezien en de houding die er tegenover wordt aangenomen. Er ligt grootheid in zekere personages, zoals in Johannes, de zwarte opstandige, in Beddegenoot, de ruimdenkende en nobele intellektueel, beide hoogste stijgingen, de ene van de hedendaagse zwarte geest, de andere van de blanke. Verder in Zuster Imelda, voor een deel in Celestin, Pater Rik en dokter Persoons. Er ligt ten slotte grootheid in het kunstenaarschap, dat zich in dit werk openbaart, zijn scheppingskracht, zijn beeldend vermogen en zijn stijl. Een volkomen adekwate stijl, rillende huid om het gevoel en de gedachte. De handeling waarin de auteur zijn onderwerp heeft uitgewerkt is, zoals uit de titel blijkt, een oproer. Hij heeft plaats ergens in een dorp, waar een missie gevestigd is en een machtig werkgever woont, een kolonist van de oude stempel, die nog als dwingeland over de zwarten heerst. Het begint met de moord op de missionaris door zijn katechist Theotimus. Om de moordenaar te ontdekken brutaliseert de kolonist de bevolking. Hij heeft een zoon, Celestin, en deze een boy, Johannes, die als het ware met hem opgroeide. Celestin is ontwikkeld en een rechte ziel. Johannes | |
[pagina 8]
| |
richtte zich aan hem op. Hij is zeer begaafd en steeg boven zijn rasgenoten uit tot een hoger peil van zijn en begrijpen. Bij de onmenselijke behandeling van zijn stambroeders ontwaakt de zwaar verongelijkte zwarte mens in hem. Hij komt tot verzet en opstand. Zijn dorpsgenoten beheerst hij door zijn hogere persoonlijkheid en met hen sluit hij de blanken op in de kerk. Hij handelt hierbij korrekt, maar ook staalvast. Hij zal de blanken om het leven laten brengen en zelf al vechtend de dood ingaan, indien het niet tot vergelijk en verzoening kan komen. In de kerk bevinden zich blanken van verschillende stand en gezindheid. Zij vertegenwoordigen zowat het koloniale element in Kongo. Johannes onderhandelt met hen in een openbaar tot elkaar spreken. Het komt tot een grondige en oprechte gedachtenwisseling, die ernst en wijding krijgt door het gevaar. Johannes spreekt uitsluitend van uit het standpunt van recht en menselijkheid. Op dit hogere plan weet zich van de kant der blanken Beddegenoot te verheffen. Hij alleen is in dit opzicht de ‘klapwiekende adelaar’ waardig. Daar hij tevens buitengewoon schrander en ontwikkeld is, maakt hij diepe indruk op Johannes. Het meest draagt hij bij tot het effenen van de weg. Op hem volgt Celestin, die in Kongo opgroeide en een natuurlijke brug vormt tussen blanke en zwarte. Men wordt het er over eens, dat dezen elkaar nodig hebben. Wat de houding tegenover de inlander betreft, alle blanken die aan de bespreking deelnemen erkennen dat zij moet gegrond zijn op goedheid en menselijkheid. Na deze gedachtenwisseling is in de geest van Johannes de opstand bedaard. Hij eindigt en wordt opgeruimd, wanneer Celestin en Johannes elkaar weergevonden hebben. Dan ontstaat een nieuwe toestand, een van samenwerking op hoger plan tussen de meester en de vroegere boy. Hij wordt door Celestin met optimisme begroet: ‘Nu zullen we eens laten zien wat we kunnen’. Dit slot is simbolisch: naar een nieuwe toekomst voor Kongo en de mensheid. De gebeurtenissen die tot de opstand leiden en deze zelf worden levendig maar beknopt beschreven. De besprekingen tussen de twee partijen heeft de auteur echter uitgesponnen. Zij vormen het middenstuk van het boek. Dit is hoofdzakelijk redenerend en betogend, wat nu precies niet de manier van een roman is. Wie geen belang stelt in wat er besproken wordt, zal hem ontstemd ter zijde leggen. Maar het zal een onbetekenend lezer zijn, want de vraagstukken zijn brandend van belang, van diep en hoog menselijk belang. Daar in dit boek de handeling zich niet ontplooit, groeien verschillende personages niet uit. Dit is tipisch het geval met de zo belangrijke Beddegenoot. Hij duikt plots op en verdwijnt weer. Alleen een schitterende geest hebben wij gezien of beter, gehoord. Door een saillante karakterizering weet schrijver echter de meeste figuren te doen leven, zoals de vurige negrofiel Pater Rik, de welmenende koloniaal dokter Persoons en de mannen van de ossepees, kleurige bruten. Een wat onthutsende figuur is Monseigneur. Hij laat zich zo makkelijk om de vinger winden en nog wel door een vrouw. Het is waar, deze vrouw | |
[pagina t.o. 8]
| |
BENOZZO GOZZOLI
Negerkop. - Detail uit ‘De Stoet der Wijzen’. Uit: ‘L'exotisme dans l'Art et la Pensée’. - Uitg. Elsevier. | |
[pagina 9]
| |
is Zuster Imelda, voor wier moederlijkheid allen tot week was worden, maar in het geval van de bisschop is het kras. Haar redenering, want met hem redeneert zij, is er geen; zij drijft louter op gevoel en affekt en hij laat zich nochtans overtuigen. Niet vermurwen, maar overtuigen. Daarbuiten maakt de bisschop een beter figuur, vooral met zijn sermoen. De katechist-moordenaar is het meest opvallende personage uit het boek. Ten gevolge van zijn misdaad en het verloop der gebeurtenissen wordt zijn geestesgesteldheid almaar ingewikkelder. G. Walschap tekent ze in haar vele kronkelingen. Theotimus is hier in de eerste plaats mens, maar terzelfdertijd toch ook zwarte en als zodanig aanvaardbaar. Het is 's schrijvers sterkste kreatie op dit gebied. Heel bijzonder is Zuster Imelda. Geen karakter, maar een ideeële schepping. Zij doet vreemd aan te midden van de andere personages, die worden voorgesteld als wezenlijke mensen, zelfs Johannes. Zij is zo iets als een menselijke klokhen, louter moederlijk instinkt. Zij heeft er behoefte aan ieder onder haar vleugelen te bergen en te troetelen. In de moordenaar Theotimus vindt zij gelegenheid deze drang ten top te voeren. Zij zal hem voor straf behoeden. Hier schiet echter haar intuïtie, die Walschap zo hoog stelt, te kort, want hij trekt zelf de straf over zich. Maar Zuster Imelda heeft aan haar behoefte tot moederen voldaan. Het is zichtbaar de bedoeling geweest van de auteur in Zuster Imelda een deugd gestalte te geven, die hem dierbaar is, de verzoenende menselijke goedheid. Haar engelenvleugelen zijn het die zich in deze zuster over allen en alles uitstrekken. Dat hij het met het moederbeeld doet is maar natuurlijk en zeker vanwege de auteur van het boek Moeder. Wij aanvaarden en waarderen dit beeld, waarvan een hogere straling uitgaat. De schrijver stelt echter haar invloed wat overdreven voor. Schrijft hij b.v. niet: ‘Als zij (Zuster Imelda) in de eerste hoos van de opstand niet met de anderen werd meegesleurd, zou zij gans alleen de situatie redden’. Het eerste is gebeurd, maar het tweede niet. De verzoening is een zaak van overreding geweest. Niets kon Johannes tot rust brengen en de opstand stilleggen dan overtuiging, geboren uit de omvattende, indringende en eerlijke gedachtenwisseling. Zijn gemoed kon niet bedaren, zo dit niet vooraf met zijn geest gebeurde. Zuster Imelda kon hem trouwens pas nadien benaderen. De redenering van Beddegenoot, de goodwill van de meeste anderen en de houding van Celestin hebben de situatie gered en Zuster Imelda heeft de toenadering vergemakkelijkt. Zo heeft, geloof ik, ieder het deel dat hem toekomt. Ik gewaagde van een zwakheid in dit boek. Zij komt voor, als de auteur een terrein betreedt, dat niet het zijne is. Ik bedoel het scheppen van inlands leven. Als men rekening houdt met G. Walschap's geval verbaast het eigenlijk nog, dat hij er zoveel weet van te maken, maar dit heeft niets te betekenen, want op betrekkelijkheid komt het niet aan. Wat ontbreekt er aan het inlands leven, dat hij schept? Hoe kan men dat nu precies zeggen? Als ik zeg: alles, is dit te ver gaan en toch heb ik vaak dit gevoel. Dat komt omdat men in kunst niet met iets of heel wat, zelfs veel tevreden is. Men kan zich niet paaien, men eist volledige bediening. | |
[pagina 10]
| |
Wat ik mis is de geheimzinnige brandende diepte van Alfons, die uit echtheid geboren wordt en de zo natuurlijke volheid in alles. De zwarten leven nog wel in groep. Vaak treden zij aldus op. Dit te beelden is zeker het moeilijkst. Alfons Walschap weet dit te doen en zo suggestief, dat wij het in zijn geheel mee beleven. Als men hem leest, beseft men wat er al nodig was om dat te verwezenlijken. Buiten de aangeboren gave der aanvoeling, ook de nodige ervaring. Deze mist Gerard en daarom kon hij geen echt inlands leven beelden en zeker geen groepsleven, zoals hij het een paar maal poogt te doen: Johannes met zijn dorpsgenoten op de avond van zijn terugkeer; Theotimus die tot de menigte spreekt, om haar tot opstand aan te sporen. Het verwondert mij, hoewel ik boven zei, dat ik het verwachtte, dat Gerard zich op dat pad waagde. Heeft hij niet ingezien, dat er daar voor hem gevaar moest dreigen? Om goed duidelijk te maken wat ik bedoel, wil ik een voorbeeld geven. Alfons tekent in Bolalimai de trots van diens moeder, wanneer haar zoon terugkeert van de missie en een hoger wezen geworden is voor haar en de dorpsgenoten. Zij stoeien om de knaap, die wonderen zegt en doet. Moeders trots geeft Alfons als volgt weer: ‘Bolalimai, gij zijt een man van veel verstand.’ Het is een vrouw die dat plots uitroept, het is zijne moeder. Zij is oud geworden, zij moet hard werken bij Bela, haar heer, en als zij nu levendig is en los als een jonge vrouw dan is dat om Bolalimai, haar geleerde zoon’. Een zelfde geval wordt door Gerard behandeld. De grote Johannes zit op bovengenoemde avond tussen zijn vader en moeder, die zeer fier zijn op hem. Dit stelt schrijver als volgt voor: ‘Hij zat tussen Dominique, zijn fiere vader en Chala, zijn fiere moeder, die hem verslond met haar ogen’. Men voelt het verschil. Het ene is het en 't andere? Wij hebben er in ieder geval niets aan. Ik beweer niet dat de voorstelling altijd zo kleurloos is, verre vandaar, doch het echte inlandse leven krijgen wij niet. En dat wil de auteur geven, want hij bezigt de rechtstreeks beschrijvende trant. Een middel om aan het gevaar te ontkomen, ware de mededelende of verhalende geweest. Schrijver heeft op zijn ‘weten’ en de verbeelding gerekend, maar die volstaan niet voor wat men slechts verovert door ervaring, beleving. Toen ik Oproer in Congo gelezen had, begreep ik dat Gerard Walschap dit boek schreef. Het gaf hem gelegenheid zich nogmaals uit te spreken. Het gaat deze keer over vraagstukken, die samenhangen met zijn opvatting over de mens en de mensheid. G. Walschap gelooft in de mens en zijn opgang. In hem leeft het negentiendeeuws vertrouwen in de vooruitgang voort. Hij legt echter meer nadruk op de etische dan de technische waarden, wat de rol van de kunstenaar is. Hij hangt de Westerse beschaving aan, omdat die het verst staat en niet | |
[pagina 11]
| |
meer kan verdwijnen. En hij is voorstander van kolonizatie, omdat zij de beschaving verbreidt, waardoor de eenheid van het mensdom tot stand moet komen. G. Walschap is een optimist van de mens. Dit maakt van hem een menslievende in de reële betekenis van dit woord. Vandaar die mildheid, die zijn boek als honig doorvloeit. Dat deze roman, ondanks de tekortkomingen, waarop ik wees, zo meeslepend is en tot zulk hoog peil kon stijgen is te danken aan het diepe, edele vuur, waarmee hij geschreven werd. Er rijzen in verband met Oproer in Congo vragen als deze: behoort de roman tot de koloniale letterkunde en zo ja, welke plaats bekleedt hij in de Vlaamse. Dat hij tot de koloniale literatuur te rekenen is, staat vast. Hij behandelt op merkwaardige wijze koloniale problemen en schept koloniaal leven in en om de blanke figuren, die hij oproept. Daarin slaagt schrijver; ik maakte alleen voorbehoud voor het inlandse leven. In de Vlaamse koloniale letterkunde staat dit werk op zijn gebied vooraan. Andere schrijvers behandelden ook koloniale vraagstukken, maar niet op zulke hoge en grootse wijze. Ook uit literair oogpunt is hun werk niet bij dat van Walschap te vergelijken. Een ander treffend verschil is, dat de andere werken meestal in het teken staan van een neerdrukkend pessimisme. En niet zelden van een benepen klagerigheid, die afstoot. Er is een pessimisme van groot formaat, waaruit de ontzagwekkende Max Havelaar ontstond. Daartoe kwamen onze klagers niet, zelfs niet in het klein. Om zijn grote algemene etische en ook zijn literaire betekenis zal dit boek zijn weg vinden naar het buitenland. Het zou echter een goede politiek zijn, zo onze regering en inzonderheid het Ministerie van Koloniën daartoe het hunne bijdroegen. Om nog even terug te keren tot onze Vlaamse koloniale letterkunde. De broeders Walschap staan er aan het hoofd, elk op zijn gebied. Door hen werd ze op een hoger plan geheven. Met en sedert hen kan haar bestaan en waarde niet meer geloochend worden. Wij moeten hopen dat er werk zal komen, dat naast dat der Walschap's geen slecht figuur maakt. Wat voorgoed zou moeten verdwijnen is de mening, dat over Kongo schrijven op zich zelf betekenis heeft - ik bedoel natuurlijk het literaire schrijven. Het bracht werk van onrijpen en ongeroepenen. Kongo biedt een nieuwe kans, zeer zeker, maar ook niets meer.
Vital Celen |
|