Band. Jaargang 12
(1953)– [tijdschrift] Band– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Dicht en prozaIIIVOORALEER U het jongste Vlaamse belletristisch proza voor te stellen, wou ik U toch nog een en ander vertellen, over een groot Nederlands dichter, die ons kort na wijlen Henriette-Roland Holst is ontvallen, nl. Martinus Nijhoff. Een eerder koele natuur, schepper van een frisse, moderne poëzie, geestelijk rijk, vormelijk nieuw. Een dichter uit het Noorden, meditatief, gevoelig voor de magische Kracht der dingen en het wonder dat leven heet. De levenstwijfel registrerend van de moderne mens en zijn voortdurend zoeken en hunkeren naar een levensvreugde in de dagelijkse dingen. Ongemeen sterk ontroerend en toch steeds ietwat teruggetrokken. Hij schreef een poëzie die van in den beginne sterk nawerkte en die bij volgende lectuur geest en hart niet meer loslaat, omdat zij in haar volheid tot ons spreekt. Een poëzie nauw verwant aan de Engelse modernistische poëzie: ontdaan van alle overbodige woordmuziek, gebald en gespannen in een atmosfeer van geestelijke beleving. ‘Nijhoff: 1894-1953. Geboorte en dood schreef Andries Dhoeve in ‘De Periscoop’Ga naar voetnoot(1) - en tussen beide extremen: ‘De Wandelaar’, ‘Pierrot aan de Lantaren’, ‘Vormen’, ‘Nieuwe Gedichten’, ‘Het Uur U’, ‘Gesprekken op Dinsdag’, ‘De Pen op Papier’ en enige gelegenheidswerken. Alvast geen verbluffende lijst van titels, doch, ondanks de plotselinge dood, meer dan genoeg om quasi gehalte nog lang te blijven leven, zo lang zelfs als er Nederlands sprekende mensen zullen bestaan voor wie het begrip poëzie iets te zeggen heeft. Want dit is dan toch het felle lichtpunt in het zwarte vlak van dit verlies: er is in deze Lage Landen geen levende dichter of hij zal dezer dagen de ene of andere versregel uit die sublieme gedichten, ‘De Kinderkruistocht’ of ‘Satyr en Christofoor’ of ‘Het Stenen Kindje’, stil in zichzelf hebben herhaald, daarbij beseffend welk onschatbaar, rijk bezit onze taal aan Nijhoff heeft te danken.’ Wij hebben deze gedichten herlezen en met weemoed teruggedacht aan die in-goede natuur, die prachtige Nederlander, die zoveel voor Vlaanderen heeft gedaan, op de ontmoetingen tussen Nederland en België op cultureel gebied. Zijn heengaan bij het begin van het jaar 1953 valt samen in de | |
[pagina 235]
| |
herinnering en in de geschiedenis met één der grootste rampen die Nederland ooit geteisterd heeft: de watersnood in Zeeland en met het afsterven van de dichteres Henriette-Roland Holst. Van deze schone en grote Nederlander dit gedicht in ‘BAND’ dat in het tijdsgebeuren (de watersnood) een toevallige frappante actuele betekenis kreeg: Het souper
't Werd stil aan tafel. 't Was of wijn en brood
Werd neergeslagen uit den greep der handen.
De kaarsvlam hing lang wapperend te branden
En 't raam sprong open door een donkren stoot.
Als water woelden in den nacht de landen
Onder het huis; we voelden hoe een groot
Waaien ons aangreep, hoe de wieken van de
Vaart van den tijd ons droegen naar den dood.
Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen:
Een mensch, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid
Dieper weerkaatst in de oogen van een ander -
Maar als de winden langs de daken huilen,
Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit,
Lach en stoot glazen stuk tegen elkander.
En nu naar het proza, via de letterkundige nalatenschap van Alfons Walschap, de broer van Gerard Walschap, die onze letteren komt verrijken met zijn ‘Oproer in Kongo’. ‘Alfons Walschap heeft het leven ondergaan en hij spreekt het uit, niet in zijn geschakeerde veelheid en verbrokkelheid, maar in zijn essentiële eenheid’ schrijft Prof. Celen in het ten geleide van de uitgave. Bij Gérard ‘heeft men te doen met een vizie op het leven en bij Alfons met een vizie van het leven’. Op het wezenlijke verschil van beider kunst is hiermede gewezen. Het verschil tussen de kunst van de leek en de priester. De eerste in de eerste plaats bekommerd om de mens als mens, de tweede om de ziel van de mens, zijn verbondenheid en zijn onafhankelijkheid van God en zijn Schepping. Gerard schept eventueel een wereld, Alfons neemt de wereld zoals ze is en delft naar zijn rijkdommen. De missionaris had deze gave, misschien sterker nog dan zijn broer, om de menselijke ziel zuiver en intens aan te voelen. In elk geval Alfons heeft ons voor het eerst een neger voorgesteld zoals wij hem niet kennen, zoals weinigen hem ooit hebben aangevoeld en hem nog zullen aanvoelen. Maar wij krijgen werkelijk de indruk dat wij geconfronteerd worden met de ware neger zoals hij werkelijk | |
[pagina 236]
| |
is, wanneer de sluier der geheimzinnigheid waarin hij totnogtoe was gehuld, is weggegaan. Alfons was een artist, een rasecht artist, net als zijn broer en een schepper, een pionier op zijn manier. Zijn Mis voor de Zwarten is een grote verwezenlijking, zijn literair werk is van belletristisch standpunt van buitengewoon gehalte, van buitengewone betekenis voor onze letteren en voor onze Vlaamse Kongolese letteren. Zijn proza heeft stijl, het is bondig en bevattelijk, het heeft poëtische kwaliteiten. De aanhef van het romanfragment ‘Bolalimai’ is onvergetelijk in zijn eenvoud. Het is misschien het meesterlijkste van de drie prozastukken die hij ons naliet. Maar, hoe ook, wat een prachtige taalciseleur blijkt hij te zijn in ‘De Ring sluit toe’ en in ‘Longwangu de smid’, en hoe diep-menselijk zijn de levensverhalen van de zwarte personnages hier behandeld. Alfons Walschap's kunst is grote kunst, het kan niet genoeg gezegd. Dit proza was voor mij een revelatie. Het is waardig van onze allerbeste prozaïsten. Alfons schreef ook verzen. Ook weer niet zoals de leek, zoals de intellectueel, maar als de dienende mens, aangegrepen door de noden van de anderen. Niet als de constaterende kunstenaar, zoals zijn broer, maar als de meelevende kunstenaar, schreef Alfons die verzen. Zij zijn te prozaïsch om tot de zuivere poëzie gerekend te worden, heeft men opgeworpen. Ik deel die mening slechts ten dele, omdat ik niet zweer bij zuivere poëzie. Deze rouwklachten zijn voor ¾ het werk van Alfons, schrijft Pater Jos Moeyens, die met hem in Afrika gewerkt en geleefd heeft. Een reden temeer om er hem dankbaar om te zijn. Deze rouwzangen, die door negers zouden zijn gezongen, behoren van nu af, in hun Nederlandse versie tot de schoonste poëzie uit ons taalgebied. Lees even aandachtig: IV
Ik weet waarachtig niet
Wat mij het meest bezwaart:
Dat kind in mijnen schoot
In zijne laatste dagen,
Ofwel mijn oudste zoon
Gereed in deze kist
Om naar het graf te dragen.
V
Moeder houd mijn handen vast
Dat ik die mannen niet belet
Mijn oudste zoon te kisten.
Moeder houd mijn handen vast
Voor ik die kist hier openbreek
Om mijn oudsten zoon te stelen.
| |
[pagina 237]
| |
Men heeft hem mij dieveling ontstolen
Terwijl ik uit om te baren ging,
Ach, hoe gemeen.
Ach, hoe afgunstig is men niet
Om mijne grote vruchtbaarheid,
Wat ik ter wereld breng, ontsteelt men mij
Als ik afwezig ben.
Het boek waarin deze verzen, met hogergenoemde prozafragmenten verschenen, n.l. ‘Het Letterkundig Werk van Alfons Walschap’ en uitgegeven door De Sikkel te Antwerpen, is één der geslaagdste uitgaven van de jongste jaren. Het is een boek dat iedere koloniaal of oud-koloniaal in zijn bibliotheek moet hebben.
Onze prozakunst bloeit als nooit tevoren en de vruchten zijn werkelijk aan die van vroeger. Het gaat met onze prozakunst in stijgende lijn. De Raymond Brulez, de Teirlincks, de Lampo's, de Kuypers, de Van Aerschots, de van Kerckhove's behoren tot de beste soorten van de rijke oogst 1952-1953. Van Brulez verscheen het derde deel van ‘Mijn Woningen’ ‘De Haven’, vol eigen charme, spiritueel, boeiend, pittig, immer speels en intelligent. Teirlinck bood ons zijn epische roman in twee delen ‘Het Gevecht met de Engel’Ga naar voetnoot(2) waarbij hij de classieke roman-formule prijs geeft en de neventoestanden tot in het detail uitdiept. Hetgeen Dr. Lissens, hoofdredacteur van het reeds genoemde maandschrift ‘De Periscoop’ deed schrijven, dat hij bij de lezing van ‘Het Gevecht met de Engel’ moest denken aan het mecanisme van een opera. Waar Teirlinck ook zijn virtuositeit kan tentoonspreiden doet hij het. Zijn proza blijft van het levendigst en het rijkste dat wij in onze letteren kennen. Zijn natuur-evoceringen zijn grandioos en onvergetelijk. Brulez noemt ‘Het Gevecht met de Engel’ ‘een hoogtepunt in zijn literaire productie en tevens in het hele panorama der Nederlandse Letteren’. Op de inhoud na, is er niets dan lof over dit werk te zeggen. Op de inhoud na jammer genoeg. Maar waarom ook steeds onderwerpen zoeken en kiezen aan de a-normale, decadente zijde van de levensweg? Enkele tijd geleden las ik volgende uitspraak in ‘Les nouvelles littéraires’. Ik ontleen de passus aan een artikel van André Maurois. ‘Un jeune homme avec lequel je parlais hier, à la campagne, de ses lectures et qui est un terrien, vivant avec les paysans, futur fermier lui-même, me disait: ‘Le peuple français, celui des champs, celui des villes, ne lit guère les auteurs de notre temps, mais c'est leur faute. Les ouvriers, vers le milieu du XIXe siècle connaissaient fort bien Victor Hugo et Eugène Sue; seulement | |
[pagina 238]
| |
l'un avait écrit Les Misérables et l'autre Les Mystères de Paris. Ils avaient créé des personnages populaires. Surtout ils décrivaient de grands sentiments, très simples: ils faisaient appel à la pitié, à la haine, à l'honneur. Comment voulez-vous que mes camarades de l'école d'agriculture s'intéressent aux souffrances artificielles de héros mondains ou aux jeux érotiques d'adolescents ces anormaux? Ils ont le désir de lire, mais ils cherchent des livres qui répondent à leurs besoins, à leurs angoisses. Ils en trouvent peu...’. Maar maken wij ook die overwegingen niet, telkenmale wanneer wij door onze lectuur ontgoocheld worden? Waarom een kroniek schrijven van de strijd tussen twee geslachten die elkander uitmoorden, waarom personnages laten geboren worden en ondergaan, die vér van het normale leven, ageren met de veelvuldigheid hunner heidense instincten en hun verdorven levenswil? Waarom zoals LampoGa naar voetnoot(3), ondeugend en opzettelijk zijn talent en kunde aanwenden, om het scheppen van gefingeerde historie, waarin afwijkingen, tekortkomingen en excessen uit onze tijd, soms behendig, soms te opvallend worden geweven en gevlochten, en waarin aan de erotische verbeelding de vrije teugel wordt gelaten? Waarom met de gewijde geschiedenis een loopje nemen? Lampo schrijft een haast feilloos proza en het is een genot het te lezen. Het is fris, het is weelderig, het is jong, het is sprankelend van nieuwe vondsten. Het heeft kleur, het is muzikaal, het is haast poëtisch; maar het dekt het rusteloze, navrante leven van het oer-woud der zinnen. De schrijvers die zich gegroepeerd hebben rond Teirlinck en het N.V.T. en waartoe ook Lampo behoort, hebben in hun blazoen geschreven: Zoek de mens, en wij juichen van harte toe; maar, zijn zij dan zo ongelukkig in hun vondsten dat zij ons geen schonere en betere mensen kunnen aantonen, dan degenen die zij ons totnogtoe hebben uitgetekend? Julien Kuypers laat ons even verademen. Hij heeft met zijn vrouw per motorjacht de binnenwateren van het Vlaamse land geëxploreerd en biedt ons hiervan in ‘Aan de Waterkant’Ga naar voetnoot(4) een levendig verslag, boeiend als een verhaal. Hij had dit boek ook ‘Ontdek Vlaanderen’ kunnen noemen. Hij tenminste laat ons twee mensen ontdekken die ons zeer sympathiek zijn. Twee mensen die hun vacantie verrijken met de heerlijkheden van de natuur en van het eigen gaaf-gebleven cultuurpatrimonium. Twee mensen op een hoger plan dan het vulgus, twee schone mensen, die van het leven slechts de zonnige vruchten willen plukken en slechts het schone aan anderen willen mededelen. De nog jonge auteur Ivo Michiels, streeft ongeveer hetzelfde na, menen wij, met zijn boekje ‘Spaans Capriccio’Ga naar voetnoot(5) vol zwierige en levendige notities bij een reis naar Spanje. Jammer genoeg is zijn taal niet zo rijk en zijn stijl minder soepel en echt, dan die van zijn voorganger. En wat hij ons vertelt is zelfs niet altijd nieuw of belangrijk. Toch lazen wij | |
[pagina 239]
| |
zijn bevindingen met genoegen, omdat hij toch hier en daar blijk geeft van goede smaak en een gevormd observatie-vermogen. Heel wat dieper werk en het laatste heel wat wranger, zijn ‘Ik leefde gisteren’Ga naar voetnoot(6) van Bert Van Aerschot en ‘Dies Irae’Ga naar voetnoot(7) van Valeer van Kerckhove. ‘Ik leefde gisteren’ bevat drie novellen, waarvan de tweede waarnaar de bundel werd getiteld, de belangrijkste is. Zij is de meest geslaagde, zij is de meest pregnante. Bert Van Aerschot is geen debutant; maar zijn jongste werk is een meesterlijk debuut. Zijn verhaaltrant is snedig en intelligent. Zijn verbeelding plastisch. Zijn onderwerpen boeiend. Een man heeft zijn leven lang gevochten om vrijheid in alles en is er aan ten ondergegaan. Enkele uren nadat hij is omgekomen in een gevangenisbrand herleeft hij de topgebeurtenissen uit zijn verknoeide leven. Ziedaar het onderwerp van ‘Ik leefde gisteren’. Het is magisch-realisme van het beste soort. Het doet nadenken en geeft de lezer een kans om zelf een besluit te trekken: er blijft ons niets anders over dan ons door God te laten leven. En hier wou ik nu, vooraleer nog ‘Dies Irae’ van Valeer Van Kerckhove voor te stellen, even aanknopen bij de besluiten waartoe Eric Van Ruysbeek komt, aan het einde van zijn essay ‘De Sluier van Isis’Ga naar voetnoot(8). Na ons medegenomen te hebben in een wereld van niets anders méér dan atomen (alle stof is samengesteld uit atomen) onderworpen aan een vaste orde, eeuwig en altijd onveranderlijk, waardoor het begrip rust zich als vanzelfsprekend opdringt als semafoor voor een levensaanvaarding (zonder God), stelt Van Ruysbeek dan toch weer de vraag: Is dan, na eeuwen zoeken en wanen, een organisatie van het leven op fenomenologisch-existentiële grondslag de enige wijsheid? En hij antwoordt zelf: ‘Reeds Boeddha kwam tot dit besluit, glimlachend om elke metaphysica, die het wezen an sich wou doorgronden. De mens vergat sedertdien zijn les’. Ook zijn zeer boeiende bijdrage tot het opsporen van een noodzakelijk ander levensinzicht dan dat der twijfelaars en der niet-meer-hopenden, brengt geen positieve nieuwe filosofie naar voren. De vrijgevochten probleemloze mens van morgen waarvan anderen met hem dromen, ziet hij uiteindelijk zelf ook nog niet tot standkomen. Houdt hij in zijn theoretisch gedeelte geen rekening met de geest, de nimmer rustende, steeds maar ondervragende geest, in zijn besluiten zelf, in de vragen zelf, die hij (opnieuw) stelt (Hoe weet ik dat ik niets weet? en dergelijke) getuigt hij (zonder het te zeggen) dat de geest die niet gelooft en zich niet verbonden weet met God en Zijn Schepping, nooit zal rusten. Wat er ook van zij, zegt Van Ruysbeek, dat wij de Steen der Wijzen nog niet ontdekten ‘en dat we in de eerste toekomst geen mogelijkheden zien hem te ontdekken moet geen reden meer zijn om onze innerlijke eenheid uiteen te rukken, om onze geest te verscheuren, om ons van ons evenwicht te beroven’. Een existentieel evenwicht | |
[pagina 240]
| |
herwinnen is thans onze eerste opgave. Bravo, Eric Van Ruysbeek en wij hopen met U dat uw persoonlijke ervaring daartoe een teken kan zijn! De auteur van ‘De Weerlozen’ - een bekroonde roman die ophef maakte en nog maakt - Valeer Van Kerckhove, publiceert thans een navrant boekGa naar voetnoot(9), met als kern een louteringsdrama. Haat, scepsis en andere leven-dodende gevoelens, bezielen de haast diabolische hysterische personages. Ook hier zou men de vraag moeten stellen: waarom toch zijn toevlucht nemen tot zulke personages? Maar uit het levens verwoestende drama, dat de auteur met een zeer scherp intellect oproept, komt één mens, gelouterd te voorschijn. Hij boet bewust voor al het kwade van de anderen in een kleine cel. En het antwoord op de vraag luidt: om de betere bedoeling, om de eeuwig-durende, onverklaarbare Gods genade te illustreren. Wel kunnen wij oproepen: was het dan noodzakelijk om daarvoor een groep van mensen het onvermijdelijke slachtoffer te laten worden van hun eigen vaak moedwillige waanvoorstellingen en gedragingen? Er zijn toch andere illustraties mogelijk, minder aan de zelfkant van het leven? Ons inziens zeer zeker. Maar dit staat vast, dat het contrast tussen Gods genade en het blinde leven, daardoor gevoelig zou verkleinen en dat de auteur juist dat contrast zo groot mogelijk heeft willen maken. Gods genade wordt er des te groter, des te goddelijker om. ‘Dies Irae’ is nu precies geen eenvoudig lees-boek. Met Valeer Van Kerckhove zijn wij een schrijver rijker geworden, die het geweten in eer wil helpen herstellen. Zijn streven als schrijver sluit aan bij dat van figuren uit de wereldliteratuur als Bernanos, Graham Greene, Dostojewski. Met Hubert Van Herreweghe brengen wij ‘een ontroerd en diep eresaluut aan een jonge katholieke romancier die met groter inzet en ruimer menselijkheid dan sommige cyniekers of laat-naturalisten met ‘Dies Irae’ tot de grootste en meest gewetensvolle auteurs van ons taalgebied behoort’.
A.K. Rottiers. |
|