| |
| |
| |
Kongo en het Plan van Straatsburg
DAT het Afrikaanse continent Europa nodig heeft voor zijn ontwikkeling wordt op dit ogenblik door niemand meer betwist. Het werd afdoende bewezen door de beschavingsgeschiedenis van de laatste honderd jaar. De stelling echter dat het oude Europese werelddeel van zijn kant, voor zijn verder bestaan, op Afrika is aangewezen schijnt slechts sedert de jongste wereldoorlog doorgedrongen tot de brede lagen van de Europese staatslieden en economisten.
Dit wil niet zeggen dat deze idee gloednieuw is. De bekende Engelse Afrikanist, Lord Hailey, wees reeds in 1938 in zijn standaardwerk: ‘An African Survey’ (Uitgave ‘Oxford University Press’, London) op de wenselijkheid van een groter en intiemer samenwerking tussen de verschillende gebieden ten Zuiden van de Sahara, en meteen tussen de Europese mogendheden die deze gebieden beheren. Het internationaal kongres dat in Oktober van hetzelfde jaar te Rome gehouden werd in het raam van de Volta-Stichting, en waaraan meer dan 125 Afrika-specialisten uit een 15-tal landen deelnamen, was volledig gewijd aan hetzelfde probleem.
Afrika kreeg echter voor Europa maar voor goed belang sedert de jongste wereldoorlog. De Afrikaanse territoria, beheerd door de bezette mogendheden, waren voor deze laatste overzeese verlengstukken van hun nationaal grondgebied, vanwaar de strijd tegen de overweldiger kon voortgezet worden. Deze mogendheden vonden er, benevens aanzienlijke reserves mensenmateriaal die voor de strijd konden ingezet worden, belangrijke essentiële en strategische grondstoffen, die konden voorzien in de vervanging van grondstoffen, die tot dan toe door de Geallieerden betrokken werden uit de Britse en Nederlandse gebieden van Zuid-Oost Azië en die na Pearl Harbor in handen vielen der Japanners.
De verschillende Europese mogendheden kwamen allen, zonder uitzondering, uitermate verarmd uit de strijd. Practisch bleek geen enkel dezer landen in 1945 in staat op eigen benen te staan. Allen waren met een enorme schuldenlast uit de oorlog gekomen, en allen stonden zij vóór de noodzaak een nieuw economisch apparaat op te bouwen, waarvoor de vreemde valuta - en met name Amerikaanse dollars - grotendeels ontbraken. En om deze dollars ging het juist, want Amerika was het enige land dat op korte termijn datgene kon leveren waaraan Europa het meest en het dringendst behoefte had.
Wij moeten hier niet de historiek maken van de Amerikaanse hulpverlening aan de Europese mogendheden, eerst via de E.C.A. of het Marshall- | |
| |
plan en daarna door bemiddeling van de M.S.A., de Dienst voor Wederzijdse Beveiliging. Wijzen wij er enkel terloops op dat deze hulpverlening geschiedde op basis van het oude en wijze beginsel: ‘Help u zelf, zo helpt U... nonkel Sam’, wat de West-Europese mogendheden noopte tot de oprichting van de Europese organisatie voor Economische Samenwerking (E.O.E.C.). Op het politieke plan beijverde men zich eveneens op de verwezenlijking van een nauwer samenwerking en integratie, met als eerste practisch resultaat, de oprichting van de Raad van Europa, met zetel te Straatsburg.
Van de andere kant is het ook begrijpelijk dat, in de gegeven omstandigheden, en rekening houdend met de ondervinding der oorlogsjaren, dié Europese mogendheden die gebiedsdelen bezaten in Afrika, zich na de oorlog met volle energie concentreerden op de economische ontwikkeling van dit werelddeel, ten einde daardoor een verlichting te bereiken van de drukkende zorgenlast. Vandaar de plannen die de laatste jaren door België, Frankrijk, Groot-Britannië en Portugal ontworpen werden voor de economische en sociale ontwikkeling van hun overzeese gebieden in Afrika. Citeren wij daarenboven de programma's die door de Verenigde Staten en de UNO uitgewerkt werden met het oog op het ontsluiten van de economisch achterlijke gebieden, ook in Afrika.
Met het ook op de uitvoering dezer programma's, waarvoor enorme kapitalen en een groot aantal deskundigen vereist zijn, werd sedertdien herhaaldelijk aangestuurd op internationale samenwerking. Op de Studiedagen van de Colston Research Society, gehouden in April 1950 in de Universiteit te Bristol, werd door verschillende conferenciers aangestuurd op gelijkaardige samenwerking. De internationale studiedagen, die in 1951 gehouden werden in het kader van de Internationale Jaarbeurs van Gent, stonden onder het motto: ‘Afrika in de Wereldeconomie’ en ook hier werd herhaaldelijk aangedrongen op internationale samenwerking bij de ontwikkeling van het zwarte continent. In zijn uiterst interessante studie ‘Afrika Straks’ (Uitgave Elsevier, 1947) deed Paul Catz hetzelfde, terwijl de bekende publicist Anton Zischka nog onlangs een werk publiceerde onder de titel ‘Afrika, Smeltkroes voor Europa’ (Uitgave 't Groeit, Antwerpen) waarin hij, in een lyrisch en ietwat voortvarend betoog - eigen aan deze ziener - de mening naar voren brengt dat Europa's zelfstandigheid gevaar loopt vermorzeld te worden tussen de Russische en Amerikaanse molenstenen, en nog slechts gered kan worden door het concentreren, in gezamenlijke arbeid, van al de materiële en kulturele krachten van zijn componenten, op het zo rijk-bedeelde en nog zo weinig-ontwikkelde Afrika. Aldus zou een werkunie ontstaan die de smeltkroes kan worden, van wat Zischka noemt de ‘Europese natie’ en die, in de mate waarin zij door de Eurafrikaanse klimaatstegenstellingen wordt bepaald, bestendiger en sterker zal blijken dan alle eventuele strategische bondgenootschappen. Zischka spreekt dan ook resoluut over het staatkundig begrip ‘Eurafrika’.
Deze verschillende beschouwingen nu, liggen ten grondslag aan wat men sedert enkele tijd in Europese kringen gaan noemen is: ‘het plan van | |
| |
Straatsburg’, dat als het ware de vorming beoogt van een ‘Europese pool van overzeese gebiedsdelen’. Eerlijkheidshalve moet gezegd worden dat het plan veeleer berust op de aangehaalde economische dan op de vaagaangeduide politieke argumenten.
Het Plan van Straatsburg werd ontworpen door de Economische Commissie van de Consultatieve Assemblée van de Raad van Europa. Het werd een paar maanden geleden goedgekeurd door de Consultatieve Assemblée zelf en was op de 6e Mei jl. het voorwerp van een eerste studie door het Ministercomité van de Raad. Besloten werd het plan voor te leggen aan de respectieve Regeringen en de Europese organisatie voor Economische Samenwerking, maar tevens dat alleen het Ministercomité bevoegd zal blijven om in deze aangelegenheid een uiteindelijke beslissing te treffen. Kort samengevat bestaat het plan uit aanbevelingen gericht tot het comité van Ministers, om de betrokken regeringen te verzoeken hun politiek in overeenstemming te brengen met navolgende principes:
1. | In hun overzeese gebieden de productie van grondstoffen op te voeren, vooral de producten van grondstoffen, die door Europa uit dollargebieden worden betrokken, of er kunnen verkocht worden; |
2. | Daartoe een politiek te voeren van economische expansie; |
3. | Daartoe de hulpbronnen te gebruiken van al de Europese landen, ten einde een ruim equipement te bevorderen; |
4. | De Europese landen, en de ondernemingen van deze die geen koloniale opdrachten vervullen, faciliteiten verstrekken om er zich te vestigen; |
5. | De investeringsplannen voor elke streek en elk product te coördineren; |
6. | Afzetgebieden te scheppen voor overzeese producten in alle Europese landen; |
7. | In de overzeese gebieden van sommige Europese landen nijverheden op te richten voor de transformatie van grondstoffen en voor de productie van sommige lokale consumptiegoederen. |
Verder wordt voorgesteld onderhandelingen te voeren met het oog:
1. | Op de oprichting van een Europese bank voor de ontwikkeling van de overzeese gebieden, die nauw zou samenwerken met de Wereldbank; |
2. | Voor het sluiten van kontracten op lange termijn en van internationale akkoorden betreffende basisproducten, en dit om hoeveelheden en prijzen een zodanige basis te geven dat de producenten met een minimum veiligheid expansief aan het werk kunnen schieten, en |
3. | Voor het scheppen van een preferentiëel systeem tussen het Britse Commonwealth en de betrokken Europese landen. |
Het is duidelijk dat dergelijk plan van aard is economisten te bekoren van landen die, economisch gezien, op de rand van de afgrond staan, vooral dan als deze landen geen politieke verantwoordelijkheden in Afrika te dragen hebben. Het is echter ook duidelijk dat de uitvoering van zo'n plan gevaren inhoudt vooral voor die landen die bepaalde gebieden in Afrika beheren.
Dat het Plan van Straatsburg grote mogelijkheden biedt, kan niet ontkend worden. Het zwarte continent dat voor een groot deel door Europese | |
| |
landen beheerd wordt is een enorm reservaat van belangrijke, ja zelfs essentiële grondstoffen voor de Europese, en zelfs voor de Amerikaanse economie. Het volstaat enkel aan te stippen dat Afrika thans reeds in de wereldproductie tussenkomt voor 80 procent palmpitten, 64 procent palmolie, 52 procent aardnoten, 48 procent sisal, 33 procent phosphaat, 23 procent mangaan, 81 procent kobalt, 70 procent vanadium, 55 procent chroom, 20 procent koper, 16 procent tin en 10 procent katoen. Zuid-Afrika behoort, samen met Australië, de Verenigde Staten, Argentinië en Nieuw-Zeeland tot de vijf grootste wolproducenten, de Goudkust en Mozambique beschikken over belangrijke reserves bauxiet, Tanganyika over loodlagen, Uganda en Nigeria over een niet te onderschatten hoeveelheid wolfram. Ook voor natuurrubber kan Afrika met de tijd een behoorlijk producent worden. Wat speciaal Belgisch Kongo betreft, kan aangestipt worden dat het momenteel de grootste wereldproducent is van uraanerts; dat het meer dan 27 procent levert van de wereldproductie voor kobalt; en 70 procent voor nijverheidsdiamanten. In 1947 kwam het reeds in aanmerking voor één vijftiende van de wereldproductie van koper. Kongo neemt bovendien met Malakka, Indonesië, Siam, Bolivia en Nigeria een vooraanstaande plaats in onder de tinproducenten.
Voor de exploitatie dezer rijkdommen zijn natuurlijk enorme kapitalen vereist en moet kunnen beroep gedaan worden op een hele schare ervaren technici. Zowel kapitalen als technici zullen gemakkelijker kunnen bijeengebracht worden mits gemeenschappelijke inspanning, dan wanneer elk land afzonderlijk er in moet voorzien. Bovendien zijn bepaalde problemen, zoals bv. op gebied van hygiëne of transportwezen, eenvoudigweg niet zonder internationale samenwerking op te lossen.
De volledige en spoedige ontwikkeling van het zwarte continent vergt dus ongetwijfeld een zekere vorm van internationale samenwerking onder de verschillende Europese staten, of zij dan al dan niet bepaalde Afrikaanse gebieden beheren.
Men kan het echter de koloniale mogendheden - vooral de kleine - niet helemaal kwalijk nemen, wanneer zij enigszins wantrouwig staan tegenover het Plan van Straatsburg, vooral dan omwille van zijn mogelijke politieke gevolgen. Sommige commentaren op het plan uitgebracht, rechtvaardigen trouwens dit wantrouwen. Zo bv. de verklaring van Lord Layton, het liberale lid uit het Britse Hogerhuis, die o.m. zegde: ‘Het is duidelijk dat wij tot de idee moeten komen dat de rivaliteiten uit het verleden achter ons liggen, en dat de overzeese gebieden niet meer het uitsluitend bezit zijn van één enkel land, maar dat zij moeten geïntegreerd worden in de Europese gemeenschap’ en hij voegde er verder aan toe: ‘Het is van grote betekenis dat Duitsland en Italië het Plan van Straatsburg mede zouden ondertekenen en medewerken aan zijn uitvoering.’
De belangstelling van de Britse openbare opinie voor het plan blijkt bovendien overduidelijk uit het feit dat het volgende maand zal bestudeerd worden tijdens de eerstvolgende bijeenkomst van de Eerste Ministers van het Commonwealth.
| |
| |
Wat speciaal de Belgische gebieden in Afrika betreft, zij er op gewezen dat niet op het Plan van Straatsburg gewacht werd om ze tot ontwikkeling te brengen. Al wat tijdens de laatste vijftig jaar in Kongo tot stand gebracht werd is daarvan een bewijs. De Tienjarenplannen voor Kongo en Ruanda-Urundi ontworpen, met het oog op de economische en sociale ontwikkeling dezer gebieden spreken duidelijke taal wat betreft onze inzichten voor de toekomst.
Van de andere kant mag aangestipt worden dat België in Afrika nooit een enggeestig-nationalistische politiek heeft gevoerd. In toepassing van de Acte van Berlijn werd in Belgisch-Afrika steeds een ‘open deur-politiek’ gevoerd, en dit niet alleen op commercieel gebied. De statistieken van de niet-autochtone bevolking wijzen op de aanwezigheid van een groot aantal vreemdelingen. Heel wat buitenlandse maatschappijen hebben zich vrij in Kongo kunnen vestigen, en de totaliteit van de buitenlandse kapitaalbeleggingen in Kongo bereikt betrekkelijk hoge proporties. Trouwens ook voor de uitvoering van het Kongolese Tienjarenplan werd ruimschoots beroep gedaan op vreemd kapitaal.
België was in het verleden, en is nog steeds, bereid tot internationale samenwerking, zolang de Belgische souvereiniteit niet in het gedrang komt. Het verleden is daar om het te bewijzen. België is vertegenwoordigd in alle internationale organismen die de vrede, de veiligheid, de sociale rust, de volksgezondheid, de economische welvaart en de geestelijke en morele waarden willen bevorderen. Ook in de internationale organismen die de technische samenwerking beogen in de Afrikaanse gebieden ten Zuiden van de Sahara, en dit op alle domeinen: transportwezen, landbouweconomie, geneeskunde, hygiëne, sociale actie, anthropologie, taalkunde, en zo meer. Ons land zal ongetwijfeld ook willen medewerken aan de uitvoering van het Plan van Straatsburg, op voorwaarde dat het de nodige garanties krijgt opdat zijn souvereiniteit over zijn overzeese gebiedsdelen volledig geëerbiedigd worde.
Verder willen wij nog waarschuwen voor een voortvarend optimisme betreffende de mogelijkheid tot spoedige verwezenlijking van het Plan van Straatsburg. Wanneer we zien hoe moeilijk de economische Benelux-unie tot stand komt, en hoe moeilijk het is de Europese economie weer vlot te krijgen, staan wij enigszins sceptisch wat de mogelijkheid betreft om op betrekkelijk korte tijd - want daar komt het op aan - het Afrikaanse continent economisch te ontwikkelen en zijn economie met deze van Europa te integreren. Eurafrika zal o.i. nog lang een gedroomd toekomstbeeld blijven.
Tot slot moet nog aangestipt worden dat de kolonisatie niet louter een economisch probleem is. Het is ook, en vooral, een menselijk probleem en de voortvarende economisten moeten er zich van bewust zijn dat zij, juist omwille van dit menselijk aspect van het probleem, de economische ontwikkeling van Afrika niet boven een bepaald rhythme mogen verhaasten. Deze ontwikkeling kan bezwaarlijk gezonde vruchten afwerpen zonder consolidatie door de tijd. De beherende mogendheden moeten bij deze ontwik- | |
| |
keling een zekere zelftucht aan de dag leggen, hoezeer ook sommige nietkoloniale mogendheden, en zelfs bepaalde elites der autochtone bevolking, aansturen op een sneller ontwikkelingstempo.
Op het Kongres dat in 1938 te Rome gehouden werd in het raam der Volta-stichting heeft de Franse ethnoloog, Georges Hardy, dit probleem zeer juist omschreven.
‘Vele onzer tijdgenoten, zegde hij, beelden zich graag in dat het kolonisatieprobleem eenvoudig is; dat men het ineens kan oplossen met behulp van kapitalen en ingenieurs; dat het vóór alles stoutmoedigheid veronderstelt in de opvattingen, en krachtdadigheid in de uitvoering. Plannen, ontworpen volgens deze formule, houden geen rekening met de mens, zonder dewelke men niets verwezenlijken kan. Dit komt er op neer te zeggen dat het kolonisatieprobleem in de eerste plaats een menselijk probleem is. Men bekomt slechts bijkomende, gedeeltelijke en voorbijgaande resultaten indien men verwaarloost de werkelijke gegevens van het probleem te stellen. Het land en zijn materiële rijkdommen kennen is goed; de inwoners kennen, hun levenswijze, hun gewoonten van elke dag; hun ziel doorgronden is nog beter, en het is onontbeerlijk.’
De architecten van het Plan van Straatsburg zouden dat niet uit het oog mogen verliezen.
G.-A.-M. Vertommen
|
|