| |
| |
| |
Gedichten van Bertus Aafjes
In het Atrium der Vestalinnen (fragment)
Ik zoek als gij, godlijke priesteressen,
Een kuisheid die van deze aarde is,
Hartstochtelijk als de vlam der cypressen
En zuiver als het water en de lis,
Ik zoek voorbij de purperen alkoven
Den ouden Eros, goddelijk en rein;
Ik wil zo diep in het lichaam geloven,
Tot waar zijn dromen ongeschonden zijn.
Voorbij aan eeuwen die zijn pracht verminken,
Voorbij aan weemoed en verzadiging,
Tot waar ik uit zijn helle bron kan drinken,
Bij de goden gezeten in den kring.
Apollo reikt zijn hoofd in de planeten,
En plant zijn voetzool naakt op den grond:
Ik wil mij nabuur van de sterren weten
En met de aarde een zijn in verbond.
Ik wil geen schaduw van den hemel dulden
Over den bodem van mijn aards bestaan,
Noch dat de lasten van mijn aardse schulden
Als dode manen aan den hemel staan.
Als ik geen god ben, ben ik een der goden,
In een rijk onder eigen vrij beheer,
En als ik eenmaal rust onder zijn zoden,
Keer ik in rozen en liederen weer.
Uit: ‘Een Voetreis naar Rome’.
| |
| |
| |
En die dag lazen wij niet verder (Dante)
En op de dag dat wij niet verder lazen
Maar zwijgend in elkanders armen zonken,
En aan elkanders open lippen dronken,
Elkaar herkennend in een licht verbazen,
Op die voltooide dag in het weleer
Werd reeds in 't roet der hel hun naam geschreven
En al het leed van hun toekomstig leven,
De kwellingen en het ontluistrend zeer.
Want liefde is een eeuwenoude zonde,
Een eender als de goden willen zijn,
Dat slechts bereikt wordt voor een korte stonde
En dan voor eeuwig wordt betaald met pijn:
Waar minnenden zich gans en al verwerven
Daar staat een godheid op om weer te sterven.
| |
Waarom, mijn Lief
‘Waarom, mijn lief, ben je zo koel
en hoogjes van de tinnen;
en is er wel een ander doel
‘Ik ben, mijn lief, ik ben niet koel
noch hoogjes van de tinnen,
maar als de avond valt, dan voel
ik mij bedrukt van binnen.’
‘Dan zou ik willen zijn gelijk
daar kan de wind zo koninklijk
dwars door de blaren stromen.’
‘Maar van dat groot en machtig lied
raak ik bedrukt van binnen,
ik wil wel, maar ik durf het niet,
tot aan der dood beminnen!’
| |
| |
| |
Ik wil niet!
I.
Waarom die bloemen als 'k in drek wil waden
en zoveel zon als ik de zonde zoek?!
Gij drijft mij met geweld in Uwen hoek,
o God, en eind'loos, eindeloos is Uw genade
En maat'loos schenkt Ge mij Uw kleur en klanken
- wijl 'k ze niet vraag? -, Uw bosch-koelte en Uw zee
en lokt mij naar serene verten mee
waarvoor 'k bij God, mijn God, U niet kan danken
Want heel dit hart snakt naar het rood genot,
de zoete dwaasheid en de kleine vree,
een kleine Fré en niet een gróten god
Trek die 't U smeken in Uw hemel op
Uw durende aandacht scheurt mijn hart in twee.
| |
II.
Wat is het doel, Heer, vraag ik U, beschroomd,
dat Gij m' een lichaam gaaft en 't weer ontwricht
en mij, te vroeg, terug roept in Uw licht
terwijl 'k de Nacht nog niet heb uitgedroomd?
Nog staan de sterren aan een donk're lucht
nog zijn de straten heet, de vensters rood
en reeds verkondt Uw haan de bleke dood
van d' uchtend - en een premature vlucht!
Misschien vergist Ge U - ik ben niet blank,
niet wijs, niet heilig, en ik ben geen geest
Ik kom pas thuis als ik dit ben geweest
gehéél! - Och Heer, wat doet Ge op Uw feest
met zo een heil'ge tegen wil en dank...
| |
| |
| |
Landelijke Herfst
de blaren door de perken;
de wind geeuwt door de kieren
staat als een leeg gehunker
alleen de oevers schuimen,
een nymph oogt door de pluimen:
d'uitspanning is verlaten
een kind sprokkelt er takken
met halfverkleumde handen
Een schot verschuift de stilte
- geluid zet om in kilte -
De hond klemt in zijn tanden
|
|