tot zelfkennis, en wat hij zelf waard was tegenover de negen Muzen. Hij ondervroeg hen als een orakel en ging het gevecht aan van de mens met de schuwe en tevens goddelijk hooghartige en weigerachtige behoedsters der Schoonheid. Het werd zijn eerste bundel ‘Het Gevecht met de Muze’ (1939). Wie het leven lief heeft als Aafjes, maakt zekere dag een crisis mee en denkt aan het vergaan van het hoogste genot, aan de dood. Aldus ontstond ‘Het Zanduur van de Dood’ (1940). Alle grote dichters gaan zich op een bepaald moment in hun leven bezinnen over aarde en sterven; en bezinnen geschiedt meestal in proza. Voor Aafjes wordt het de voorbeeldige verhalenbundel vol spanning en betekenis, ‘De Zeemeerminnen’ (1946). Naast de meditatie en de herinnering stapt echter ook het volle leven, de natuur, de kinderen. Wat Aafjes wilde dat één deel der natuur, de dieren b.v. voor zijn kinderen moest betekenen, dichtte hij olijk en pril uit in ‘De lyrische Schoolmeester’ (1949), in feite de reacties van zijn kroost tegenover de dieren uit de Amsterdamse ‘Artis’.
In 1940 was ook een verhalenbundeltje van de pers gekomen, ‘Een Laars vol Rozen’, doorschouwende reisanecdoten. Het stemmen van een instrument a.h.w. vóór de ‘Voetreis’, waarvan hij zich troostvol bevrijdde, waar hij tijdens de oorlog in eenzaamheid verwijlde. Te dien tijde verscheen ook clandestien zijn studie over de dichter Gerit Achterberg, ‘De Dichter van de Sarcophaag’ (1943), het jaar daarop gevolgd door de eveneens ondergedoken publicatie ‘Kleine Katechismus der Poëzie’. Na de ‘Voetreis’, die hem zo diep had aangedaan bij het schrijven, kon Aafjes zich niet meer inhouden en koos, om zijn scheppings- en schrijfbezetenheid uit te vieren, de beheerste figuur van de bloemen- en insectenschilderes, ‘Maria Sibylla Merian’, die in de XVIIe eeuw naar Suriname trok om het kleine en redeloze maar niet minder bezielde uit de natuur in kleuren vast te leggen.
Avontuur, schoonheid, leven, mysterie tussen de mens en het hem omringende, deze vier motieven, die elk bewust en mild levend mens obsederen, Aafjes ontdekte ze in de vroegmiddeleeuwse legende, ‘De Reis van Sinte Brandaan’. Deze legende herdichtte hij en met de wetenschappelijke commentaar van Dr. Maartje Draak - tevens de oude tekst naast de verse - is deze tekst een voorbeeld geworden van samenwerking tussen dichter en taalkundige; het geheel een bron van herboren schoonheid.
Ditzelfde jaar 1947 was voor de steeds grotere schare bewonderaars van Aafjes ten zeerste welkom daar het zijn verzamelde ‘Gedichten’ bracht, een noodzakelijke verkwikking voor menigeen, die aan de poëzie iets anders vraagt dan raadselachtigheid en geëxperimenteer met het moederlijke woord.
Na zijn dichterlijke balans - een voorlopige! - te hebben opgemaakt, toog Aafjes ten tweeden male op reis en ditmaal naar Egypte en Israël. Uit zijn confrontatie met het Egypte der pyramides, sfinksen en koningsgraven putte hij de zware inspiratie van de 100 sonnetten, die ‘Het Koningsgraf’ uitmaken. Hij sublimeert zijn herinnering aan de verre geliefde en