mooie kind te schilderen en de fiere moeder had haar dochter opgetooid met de mooiste pronkklederen van de familie Fugger, gedemodeerd maar van een rijke pracht. Een mutsje van goudgele kant zette een aureool van fijne pijpjes rond haar gelaat en blonde haren. Over een geel geplisseerd bloesje met wijde mouwen en kantjes aan de polsen, droeg ze een hemelsblauw, op rug en borst diep uitgesneden kleed. Nog even scheen de zinkende zon op mutsje, linkerwang en schoudertje. De schilder werkte zwijgend, intens verdiept in zijn werk.
Metten Marten bleef met de rug tegen de deur staan, zijn adem stokte, zijn benen werden loom en zwaar, hij hoorde zijn hart kloppen, hij meende dat het een hemelse verschijning was. Maar zij zat daar klaar en duidelijk, Wouter schilderde haar, het moest dus een rijke adellijke jonkvrouw zijn die hier woonde, een wezen van vlees en bloed.
Metten, riep Wouter opeens, doe toch de zon stilstaan, zie eens hoe schoon.
Van het schrikken sprong Metten een stap voorwaarts om de zon te doen stilstaan, maar dat kon hij niet en hij bleef verbijsterd staan. Hij meende gezien te hebben dat de roerloze verschijning glimlachte bij de woorden: zie eens hoe schoon.
Bruusk wierp de schilder zijn handvol penselen op de verfpotjes en daar boven op zijn palet.
Wegzetten, afwassen en kom naar de Zwaan, morgen herbeginnen we. Hij sloeg de deur toe, zijn stappen verwijderden zich op het wit en zwart marmer van een lange gang. Het portiersmeisje dat haar rijke kleren nog niet wilde afleggen, bleef zitten alsof het nog moest poseren, verstard in haar geluk mooi te zijn. Haar ogen bleven stralend open zonder eenmaal dicht te gaan. Metten Marten keek naar het punt van het verguld lederen behang dat zij zo zacht en zalig aanschouwde, maar er was niets te zien. Hij werd ongerust. Jonkvrouw, fluisterde Metten Marten, het is gedaan, de schilder is weg.
Ze verroerde niet. Hulpeloos keek hij rond. De zon was onder, schemering sloop in de kamerhoeken, in het late vensterlicht begonnen kleed, bloesje, mutsje, haren te glansen als van eigen licht.
Jonkvrouw, ik moet opruimen.
Zijn gefluister maakte hem nog ongeruster, hij beefde over heel het lichaam.
Hoort U mij niet, kunt U niet opstaan, wat moet ik voor U doen. Hij vouwde de handen. De uitdrukking van haar gelaat kon hij niet meer zien, het was van het venster afgewend, maar het tegenlicht was in haar ogen.
Jonkvrouw, ik weet dat U ziet en hoort, kunt gaan en staan en ik bedank U omdat U nog wat wilt blijven. Ik ben maar een arme jongen van Hemissen, nog nooit in de stad geweest, ik weet niet hoe ik tot U moet spreken. Misschien moet ik zwijgen, maar als het mag, zeg mij dan alstubief uw naam.