| |
| |
| |
Het Letse Volkslied en zijn Inwerking op de Letse Kunstpoëzie
MENIGEEN onder U vraagt zich misschien af, hoe ik tot het thema van deze voordracht gekomen ben, thema dat bij onze eigen huidige letterkundige beslommeringen ver gezocht aandoet, zonder ons eigenlijk naar het exotische te lokken, waarvoor bij laat-beschavingsmensen altijd een bijzondere belanstelling bestaat. Maar diegenen die verleden jaar hier waren, herinneren zich wellicht nog, hoe minister Huysmans in zijn toenmalige voordracht de Letse volksliedkunst aanraakte, een aanraking die reeds een hulde betekende, niet alleen aan de zanglust van het kleine Baltische volk, maar ook aan het lied zelf als faktor voor het volksbestaan. Die hulde wens ik thans door een illustratie te motiveren, en tevens wil ik aantonen, hoe dit lied bevruchtend, ja bepalend inwerkte op de schepping van een dichtkunst die door haar waarde een groter uitstralingsgebied verdient dan enkel de ziel der Letten.
Deze zijn inderdaad in de laatste eeuw van een stam van boeren en vissers naar een kultuurvolk geëvolueerd. Ik spreek van kultuur en niet van beschaving, omdat die kultuur geen ontleend vernis betekent, maar een diepe opstraling van eigen leven, een bloei zo eigen aan de Letten als hun volkslied, als hun aloude taal zelf. De continuiteit van de Letse volksziel door de eeuwen heen, is inderdaad merkwaardig. De voorvaderen der Letten woonden reeds in hun stamland, als Grieken en Romeinen uit aanpalende gebieden hun volksverhuizing naar het Zuiden begonnen. Het huidige Lets sluit zich, vooral in zijn woordenschat, nog eng aan aan het beeld dat we ons heden van het Oer-Indo-Europees vormen. De Letse folkloristische verschijnselen laten met gemak hun aanknoping aan verschijnselen uit het Bronstijdvak toe. Zeker heeft ook hun volkslied zulk een oude kern. Het intuïtieve volksgevoel der Letten moet wel heel sterk geweest zijn, als we de overweldigende gevaren overwegen die die continuïteit telkens weer bedreigd hebben: de Grote Volksverhuizing, de eerste Slavische expansie der vroege Middeleeuwen, de Germaanse reactie daarop, die de Duitse Orde in de Baltische landen bracht, de laatste Vikingertochten der Zweedse koningen Gustaaf Adolf en Karel XII, tenslotte de tweede Slavische expansie, waarin die continuïteit nu toch ten onder dreigt te gaan. De Letten werden telkens onder de voet gelopen en bleven zich toch met de taaiheid van een wortelstok handhaven. Taaie, karige sterkte verschijnt inderdaad als hoofdkenmerk van hun volkskarakter. Hun | |
| |
taal geeft deze eigenschap op uiterst suggestieve wijze weer. Beluisteren wij even haar klank: ‘Runas ir garas, darbs ir iss, no darba varas liktens tris’ (Woorden zijn lang, de daad is kort, voor de macht van de daad siddert het noodlot.)
Waarlijk een barbaarse, weerbarstige taal vol harde consonnantenverbindingen en rauwe diphtongen, een taal, hard als het werk van akkerbouwers, houthakkers, bootslieden. Een taal als een bolster. Neen - als een gebolsterde vrucht. Want er is niet alleen de ruwe schaal, er is ook de zoete inwendige kern. Dit volk, door zijn levensomstandigheden tot arbeid en strijd gedwongen, draagt in zijn ziel een verlangende tederheid naar rust, stilte, schoonheid. Zo bloeit de Letse taal, als men ze beter leert kennen, uit haar wrange maagdelijkheid open in een ongekunstelde eerlijke, dieptrillende gevoeligheid. Zo vindt men er naast kosmische kracht weldadige, lichtende natuur, naast mannelijk gebiedende klanken voor opbouw en strijd zoete vrouwelijke namen voor huis en haard, naast steenoude fluisteringen uit de werelden van nevel en zee zelfs geheimzinnige herinneringen aan oud-arisch magie.
Deze taal, en misschien nog meer als vrucht dan als bolster, vindt in de dainas, de volksliederen, haar schoonste, diepste uiting, schoner en vrijer dan in het gesproken idioom, dat de uiterlijke alledaagsheid met zeer beperkte woordenschat vertolkt. De daina bezingt niet minder het eenvoudige, gewone leven, maar hier als innerlijk, als zielsleven begrepen. Naieve tedere innigheid is haar wezen, maar in zeker zin magisch geladen, in een transfiguratie van het alledaagse. Die magie is moeilijk buiten de Letse taal te bewaren. Het is als met een melodietje, dat bij ons jeugdherinneringen oproept en ons betovert en ontroert, terwijl het voor een buitenstaander misschien niets zegt. Gelukkig is de magische gevoeligheid bij de meeste volkeren zo sterk verwant, wordt ze door zo gelijkaardige symbolen gedragen, dat ze bij een enigszins gelukkige vertaling toch mee te delen is. Of de Let ‘sievina’ zegt, of de Vlaming ‘vrouwke’, het liefkozend verkleinwoord wekt altijd een vertrouwde innigheid. Of de Let ‘dievins’ (godje) zegt, of de Vlaming ‘Onze Lieve Heerke’, het naief-aanhankelijke religieuze gevoel van de een is voor de ander ogenblikkelijk vatbaar. De dainas werken overwegend met zulke verkleinwoorden. Verder zijn ook de nauwelijks naspeurbare, geheimzinnige fabelelementen uit een voorhistorische eenheidstraditie op het volksgemoed steeds werkzaam, en wekken zwanen, riviermeisjes, verloren ringetjes, zo goed als de wilde jager en het spinnende moedertje, echos van een oude tederheid en een oud heimwee. Hetzelfde geldt voor de elementen van de geboortegrond, bij ons de Schelde en Brugge die Scone, voor de Duitser de Rijn en bv. ‘Detmold, die wunderschöne Stadt’, voor de Let de Daugava (Duna) en Rigas pils. Hiermee zullen we dan ook onze keuze uit de schat van tienduizenden dainas inleiden.
Ei, wie doet die stad zo dreunen?
Broeders drieërlei, zij smeden
Voor het meisje een uitzetkist.
Vaders broeder smeedt een ijzren,
| |
| |
Moeders broeder smeedt een zilvren,
Maar haar eigen lieve broer
Smeedt er een van zuiver goud.
De innigste gebeurtenissen van het dagelijks leven cirkelen echter vooral om liefde en dood, en de smart en de hoop die met beide eng samenhangen. Volgend drinklied, al is het niet zonder humor, is typisch voor de Let die vaak neiging heeft om zijn verdriet in de drank te smoren:
Windje, blaas, en drijf mijn bootje,
Drijf me weg, uit Koerland weg.
Een Koerlandse beloofde mij
Tot vrouw haar lieflijk dochtertje.
Beloofde wel, maar gaf het niet,
Zei, dat ik toch een dronkaard was,
Een grote grote dronkelap
En beulde met mijn paardje.
Wiens herberg heb ik leeggedronken,
Wiens paardje heb ik afgejakkerd?
Ik dronk toch voor mijn eigen geld,
Ik dreef mijn eigen paard maar aan.
Kom goede beste herbergmoeder
Tap er maar nog een van het vat!
Als gerst en rogge zijn gerijpt
Zal ik u eerlijk afbetalen.
Als ik een vrouw neem dezen herfst
Zal ik u op het trouwfeest noden:
Drie dagen lang zullen wij drinken,
En laat de andren dansen!
De vier volgende dainas, elk een parel in hun soort, vormen als het ware een kleine suite van liefde en dood, waarin men in elk gedeelte andere hoofdthemas der letse volksliedkunst hoort opklinken: het thema van de trouwlustige, het Penelope-thema, het weesjes-thema, het dieren-thema.
Ik vlocht voor mezelf een kransje
Gans van aardbeiblaren groen.
Als ik 't op mijn hoofdje zette
Glansde het de wereld door.
Jonge knapen zijn gekomen
Om mijn kransje te bezien,
Wilden 't kopen, wisten niet
Hoeveel zulk een kransje kost:
Twee handen vol zuiver goud
En daarbij een flinke man.
't Bruidje van mijn lieve broeder
Zit aan tafel wenend zeer,
Zit aan tafel wenend zeer
En bestikt een vlaggetje.
Middenin naait ze haar hartje
Met een gouden kruisje in,
Rondom naait ze lieve wensen
Met een lange zilverdraad:
Dat het zonnetje al stralend
Voor mijn lieve broeder staat,
| |
| |
Dat het zilvren maangezicht
Achter hem zijn heil bewaakt.
Ach wat weende ik, handenwringend:
Moesjelief was heengegaan -
Wenend en al handenwringend
Liep ik buiten in het riet
En daar vond ik in het riet
Drie zilveren bronnetjes.
't Eerste dronken bonte koetjes
't Ander dronken grijze paardjes
Wiesen drie Gelukjes zich.
Wel, waarheen? vroegen de eersten.
't Derde sprak me vriendlijk toe:
Meisje, weet, uw moedertje
Slaapt onder de groene zoden,
Slaapt onder de groene zoden
Bij de gordel van de zon.
'k Heb aan 't zonnetje gevraagd
Wat mijn moedertje daar doet:
Veegt uw weg met gouden bezem,
Vol verwachting tot ge komt.
Een herder stierf, de andren weenden.
Het zwijn groef op den heuvel 't graf.
De koekoek op een kromhout klepte,
De specht smeedde uit een den het krui[s],
De vogeltjes lazen gebeden,
De bruine hommel sprak de preek,
De mees bracht tijding aan de moeder,
Het lam steeg tot den hemel op
Om Gode zijn beklag te doen.
Deze laatste daina heeft mij altijd een waardige tegenhanger toegeschenen van Webster's beroemde ‘Land dirge’: ‘Call for the robin red-breast and the wren’. Waar dit echter een soort duister totemisme oproept, leidt het Letse lied naar God, en wel naar een godheid, die zelfs bereid is een verlaten dier te aanhoren, een godheid die dan ook met het eenvoudige volk zo innig meeleeft, dat dit zich op volgende wijze om Hem bezorgd maakt:
Waar toch, Dievins, zult ge wonen
Als wij allen slapen gaan
Onder 't groene zodenbed?
Ach, wat brengt uw eenzaamheid?
Waar toch, Dievins, zult ge wonen
Van welk voedsel zult ge eten,
Wie zal er u nog gedenken
En wie ploegt er nog uw land?
Waar toch, Dievins, zult ge wonen?
Als wij al gestorven zijn?
Zonder vader, zonder moeder
Hebt ge niemand, die u mint.
| |
| |
Waar toch, Dievins, zult ge wonen
Als wij al gestorven zijn?
G'hebt geen vrouw, ge hebt geen kindren,
Wie zorgt voor uw oude dag?
Het christendom, waarvan dit laatste gedicht in zijn monotheïsme toch een exponent is, behoort nog maar relatief korte tijd tot de Letse traditie. Oudere, heidense elementen, tot folkloristische bestanddelen ontaard, zijn blijven bestaan. Namen van afgoden treft men als stijlfiguren in menige daina aan. Overblijfselen van primitieve rituele gebruiken vindt men vooral in de inkleding van de Sint-Jansnacht, oorspronkelijk het zomerfeest van de jaargod. De bijzondere dainas van dit feest, om hun steeds terugkerend refrein ‘ligo, ligo’ Ligo-liederen geheten, zijn nog steeds uitnemend populair, ze worden de ganse nacht door, door het gehele volk gezongen rond de vuren op de heuvels die Letland met één gloed vullen. Hun belang voor het volksgevoel kan men nauwelijks overschatten, al zijn ze artistiek gezien slechts fragmentarisch genietbaar. Wegens de tijdsbeperking zullen we dan ook van citaten afzien.
Eveneens uit de voor-christelijke tijd stammen de legendarische heldenliederen. Deze zijn in het volksgeheugen practisch uitgestorven, en ik heb er geen enkel zuiver voorbeeld van kunnen vinden. En toch vormen juist deze liederen de eerst brug van de daina naar de kunstpoëzie. Dit wordt begrijpelijk in het licht van de psychologie van het nationalisme. Bij het ontwaken van dit laatste wijzigt het volksgevoel zich tot een volksbewustzijn, d.w.z. de intuïtieve samenhorigheid gaat in een verstandelijke over. Waar de intuïtie echter haar fundamenten in zichzelf droeg, moet het bewustzijn naar zijn fundamenten zoeken, en zoekt deze natuurlijk in de onbewuste, per se bestaande traditie. Men ontgraaft en verzamelt de oude volksschatten, voornamelijk sprookjes en liederen, waarvan de mythisch-heroische elementen de grootste aantrekkingskracht uitoefenen. In dit materiaal tracht men nieuw leven te blazen, en er bewust op voort te bouwen. Zo ontstaat in Letland rond 1850 een school epische dichters, die naar het voorbeeld van de Fin Lönnrot met zijn Kalevala een synthese van de oude sagen trachten te brengen.
Hier gaat het nochtans slechts om een uiterlijke inwerking. De oude sagen zelf hebben aan een jong nationaal volk in ons tijdvak niets meer te zeggen. De heroische Romantiek betracht in de grond een gewilde terugkeer naar een onvruchtbaar, definitief verleden. Men neemt de uiterlijke attributen van iets dat innerlijk dood is. Deze ontwikkeling kan men vergelijken met die van een boom die, op de hogte van zijn kruin gekomen, naar zijn wortels zou terugkeren, zonder in te zien, dat niet het worteldeel, maar zijn sap, zijn innerlijkheid van belang is. Vandaar dat die romantische dichtkunst opgeschroefd en onecht gaat aandoen en zo ras teniet gaat als ze opgekomen was. Het leven richt zich immers niet naar het verleden, maar naar de toekomst.
Wie in Letland het sap van de wortels ontdekte en naar een welige kruin omhoogstuwde, was vooral de dichter Rainis († 1929). In hem gebeurt de | |
| |
innerlijke inwerking van de dainas. Het ging hem niet om hun themata, maar om hun inhoud, als taal, als gevoel, als natuurlijke uiting van de Letse ziel. Rainis was eerst en vooral een mens die zijn moderne idealen van een vrij Letland en van sociale rechtvaardigheid nastreefde, echter niet als schatplichtige aan vreemde ideeën, maar als ziels- en volksechte Let. Hij begon daarom de spreektaal der boeren en vissers, nauw duizend woorden rijk, uit te bouwen tot een volwaardige moderne kultuurtaal. Hij greep naar de taalschat der dainas, waaruit hij duizenden in onbruik geraakte woorden en uitdrukkingen opdiepte. Hij bracht deze weer in zwang, verleend hun een levende en genuanceerde betekenis en schiep aan hand van deze elementen honderden nieuwe taalvormingen. Zo was hij tenslotte in staat, een van de indrukwekkendste vertalingen van Goethe's ‘Faust’ te leveren, die ergens bestaan.
Daarnaast verloor hij de gevoelsinhoud der dainas niet uit het oog. Zijn lyriek die niet enkel persoonlijk, maar voor het gehele volk bedoeld was, steunt sterk op stijl en wendingen van het volkslied, roept aan alle kanten associaties en reminiscenties op die de ziel van de daina-zingende Let treffen en meeslepen, terwijl zij toch de actuele gevoelens en strevingen vertolkt. Zo verbond hij verleden en toekomst in een organische levenseenheid.
We kunnen deze voordracht die noodzakelijk beperkt en fragmentarisch moest blijven, dan ook niet beter besluiten dan met de analyse van een gedicht van Rainis, ‘Ik kom’, geschreven tijdens zijn terugkeer uit de ballingschap in 1919.
Ik kom, ik kom, ik herken u al,
Witte berkenmeisjes, groene sparrenjongens!
Ik weet waar gij mij heenvoert!
De moeders van goud, de vaders van brons,
Naar de dochters als linden, de zonen als eiken,
Naar het werkende volk met het gloeiende hart,
Naar Letlands Vlakten en weiden en wouden
Waar men Ligo zingt en jubelt in dainas,
Naar Letlands hart, de Letse landen,
Naar Letlands hoofd, naar Riga de stad,
Sneller, sneller naar huis!
Ik hoor, wilde wind, gij drijft me naar Koerland,
Ik voel aan mijn wang reeds
Het trillen van vliegend verlangen.
Het oeroude lijden dat wegsmelt:
Mijn aardren ontspannen zich, mijn leden gaan rusten,
Als Odysseus slapend bereik ik mijn land
Voert gij mij huiswaarts,
Groene sparrenjongens, witte berkenmeisjes.
De ziel van de daina waait geheel door dit lied. Niet alleen doemt Letland er automatisch in op als weerklinkend van volksgezang, maar elke trek van de heimat verschijnt er in een volksliedformule. De bomen als jongens en | |
| |
meisjes, de jongens en meisjes als bomen, de hoofdstad als het traditionele Rigas pils, de wind als de wind van Koerland uit het voorheen aangehaalde drinklied. Alles zuivere daina-stijl.
Maar het rhythme heeft zich uit de trochaeische viervoet losgerukt, persoonlijk en driftig. Het essentiële gevoel is niet meer volksliedachtig, het is dat van de moderne gecultiveerde mens Rainis, zo sterk, dat het zich zelfs in een Odysseus-beeld kan uiten zonder hierdoor iets van zijn organische gegroeidheid of zijn Lets karakter te verliezen. Het is een kultuurgedicht, een schoon specimen van de Letse kunstpoëzie die haar trouw aan de dainas met een modern europeaans bewustzijn verbindt. Rainis staat immers niet alleen, hij is enkel de primus inter pares van een veelzijdige, rijke schaar dichters. Het zou zeker de moeite lonen, aan die volgroeide kunstpoëzie een diepgaande beschouwing te wijden, temeer daar ze door het lot van het Letse volk teloor dreigt te gaan.
(Lezing gehouden op de Poëziedagen te Merendree, 1950.)
Lieven Rens
|
|