| |
| |
| |
Op de heide
WEINIGE woorden wekken zo onmiddellijk en scherp getekend beelden en herinneringen op. Wie nooit gezworven heeft over de grote vlakte in kommerloze verlofdagen, als vrije trekker, heeft allicht Conscience's verhalen gelezen en zonder enig invloed zal de idyllische stemming, die de lezer uit elke bladzijde toegeurt, wel niet gebleven zijn. En wie had de kans niet, in de vooroorlogse tijden van fiets en autobus, om een uitstap te wagen naar de grootse Kalmthoutse wildernis, of meer oostelijk naar de grote Turnhoutse en Postelse heiden? Limburg werd minder bezocht, maar wanneer Augustus daar was en onze studenten losgelaten werden kenden de vlakten van hei, plas en bos, nieuw leven en na zonnige dag en prettige uitstap, werd menig bosje bloeiende hei geplukt, over de verre wegen naar de rustige thuis gevoerd en heel de winter zwermden, rond dit stilaan vergaand en verblekend boeketje, de schone herinneringen aan menig heerlijk uur.
Het begon stilaan tot de gebruiken te horen de heide te bezoeken, te doorkruisen; en de romantische kleuren, die het heidelandschap in de laatzomermaanden draagt, hebben wel schuld aan de zeer eenvoudige voorstelling die de meeste van onze gelegenheidstrekkers zich hebben gevormd over deze streek, die in hun gevoelige verbeelding leeft met de tover van warme kleur, schitterende zon en heldere luchten, oneindig hoog boven deze rustige wereld gespannen.
Voor de meeste van deze zondagse natuurvrienden en lichtgeestdriftige troubadours, is de heide gesloten gebied gebleven, al hebben ze dan ook langs de slingerende karsporen gekuierd, in de heldere vennen gebaad en moeizaam de hoge, in de zon blekkerende duinen beklommen. Waar de uiterlijkheid hun zintuigen heeft beroerd, is veelal het wezen van deze bij uitstek gesloten streek hun vreemd gebleven. Het heidelandschap is niet open en tegemoet tredend als de argeloze lach op een kindergelaat. De ver vluchtende vlakte van Polder en Scheldeland bergt geen geheim; de glooiende hellingen van het malse Brabantse land stemmen vertrouwelijk. Maar de heide ligt zwijgend en gesloten; zij geeft zich slechts weiger en wie haar wil kennen, haar wezen doorgronden, moet in dagelijkse, vertrouwelijke omgang haar benaderen en veroveren. Door brand van zon, onder neerspeersende regen, bij onweer of zoevende bamiswind, als de sneeuw over de grauwe hei wervelt, of in het voorjaar, wanneer de donkere mast lichte kaarsen krijgt of wat later de bloeiende brem haar oproerige vlaggen steekt. Dit land | |
| |
gelijkt zijn bewoners, die zwijgers zijn, eenzelvig en gesloten, al zingen ze dan nog zo gulhartig als kermis in 't land is, al reppen ze de benen nog zo vlug als de gildetrom de kadans van de aloude kadril roffelt.
Er hangt iets over de heide van de tere schoonheid der dingen die ten dode gedoemd zijn. Vooral in het najaar, wanneer de bloei van de grauw wordende hei donkerder wordt, haast zwart tegen de zilveren stammen der berken en het groengrijze lover dat op de wind wiegt, bekruipt ons dit gevoel. Zware wolken drijven aan de lage hemel, de zon boort niet meer door de gesloten lucht en de wind, niet langer zorgeloos wandelend over het kruid en de wiegende toppen der dennen, fluit en jaagt wervelend het gebleekte zand van het kronkelende spoor op, of huilt zacht achter het naakte hout van de eikenkanten. Als de regen dan neerreuzelt, traag dit land afsluitend in grijs gesluierd licht, of in schuine val neerslaand op de zwartglimmende hei, is het of alle leven geweken is van de vlakte, waar geen beweging is dan de trage golving van het kruid, dat onder de stoot van de wind leeft en gonst als een zee.
De winter groeit met lange nachten en korte dagen, en deze trage schemeruren, waarin de dingen haast wezenloos uitzicht krijgen door vreemder licht en schaduw. Na de harde vriesnachten, die hoog en helder van ontelbare sterren boven de hei leven, drummen de vaalgrijze wolkenbanken aan en in de late dag, zo tussen licht en donker, als een vreemdbleke lichtstreep de donkerende hemel klieft, komen traag de eerste sneeuwvlokken neergereuzeld, een wriemelende wenteling van fijne sterren, die almaardoor vlokker en malser worden, tot ze haast rustige vogels lijken, neerstrijkend op het grauwe zand en de magere takken van de dwerghei. Geen nachten kunnen geluidlozer zijn, in de ongebroken stilte levend van verborgen dingen. De vochtige sneeuw drinkt elk geluid en de grauwe muur van de vallende vlokken sluit de wereld af. Die stilte wordt hard, haast pijnlijk, als aarzelend uit de nacht de vage morgenschemer groeit, en het eerste licht de eindeloze, witte vlakte vol flonkerende schitteringen steekt. Met het klimmen der uren wordt het licht milder en vloeit koesterend over de zwaar besneeuwde bermen, de donkere spiegel van een ven en de rustige gestalten der bomen.
Zelfs wanneer de lente in 't land komt en de schijnbaar dorre dennen hun heldergroene kaarsen steken, mist dit hier het luidruchtige geschater van bloeiende bomen, in mirakelen van kleur openbarstende kruiden en haast dronken vogelgezang. De hei ligt nog zwart, levenloos; een schuchter zandblauwtje bloeit naast de verborgen tinteling van wat lentevroegeling en weemoedig fluitend hangt de wulp, glijdend in trage scheervlucht, over de vlakte. Het is maar later, wanneer aan dit harde groen van de wildgewassen bremstruiken de solfergele bloemenristen openbreken, dat een scherpe klank, haast oproerig, over de heide klinkt. Het rilde loof van de berken wiegt op de wind, een citroentje wepelt kommerloos in de zachte zonneschijn en uit de donkere takken van de winterse hei komen traag de groene topscheutjes gekropen.
| |
| |
Met de zomerdagen is het hoogtij van de zon daar. Weerloos ligt de hei onder die harde schittering. De grond geurt van de hitte; met scherpe knalletjes springt het bremzaad weg. Waar de grond vochtig is, tot aan de grens van de sompen, bloeit de schuchtere dopheide, de lieflijke erica en wellicht, als het licht van de zon haar lokt, de koninklijke klokjesgentiaan. Het gonst in de zomerse stilte van velerlei geluiden en zo is de dag evenwichtig en rijk aan stille geneuchten.
En dan bloeit de hei. Het is het telkens ontroerend mirakel, een zachtheid, een tederheid, die dit harde land mild en haast blij maakt. De tover van warme kleuren die de grauwe bossen zacht doen gloeien; een brand, die de heide heeft aangestoken en van veen tot veen kruipt, langs het magere dwerghout, rond de kale heuveltoppen kranst en met lange, zoekende tongen in de akkerbodem dringt, die de koppige boer op de taaie hei veroverd heeft.
Dit is het liefelijkste uitzicht van de hei, en wekenlang is het een volmaakt, evenwichtig schoon geluk: zon op de randberken en de rustige dennenbossen, levend in de harde spiegel van de veenplassen, en dit tere spel van kleuren: groen in eindeloze schakeringen naar olijf en grijszilver, met dit donkere lied van de bloeiende hei.
Het duurt niet lang. Herfstmisten groeien, winden batavieren over de vlakte, zwaar ruisen de bomen, en met doffe plof slaan de eerste regendruppels in het mulle zand. Kleuren vergrauwen en de heide ligt eenzaam, als dood, onder de loodgrijze hemel.
Maar niet alleen de dichters bezoeken de hei. Zwervend langs heg en duin trekken de onverschrokken natuurvorsers paradijzen te gemoet. De heistreek heeft haar eigen flora, en hoe stil, haast onheimelijk het bij middaguur ook kan zijn, als de zon hoog aan de strakke hemel zit, toch roert daar een hele wereld, van de rustige sjirpende krekel tot de schuwe ree, die met glanzend oog door het dichte takkenwerk van mals gegroeide bremstruiken over de vlakte tuurt.
De winterregens, die troosteloos over de hei neerspiesden, hebben de verrijzenis in het voorjaar mogelijk gemaakt. Heibodem is los van aard, en het water zakt snel naar de ondergrond. Als de zon hoger stijgt, schiet stilaan leven in de dode kruiden, en het grauwe kleed krijgt jonge glansen. Al is het maar een lentevroegeling op een open zandig plekje, het kan de natuurliefhebber verrassen, en hij weet dat over het schijnbaar dode landschap haast onhoorbare lenteklokjes hebben geluid. Uit de grauwe heisprieten dringen de groene scheutjes naar buiten. Kijk, de donkere brem, in de winterse stormnachten heen en weer gezwiept, krijgt frisse glansen, en het duurt niet zolang of de solfergele bloemen tooien de lange, lenige takken; het is als een brand die van struik naar struik overslaat, en over gans de hei worden de bloeiende bremvlaggen gestoken. Het duurt maar enkele weken, en eens Pinksteren voorbij groeien de platte vruchtpeulen snel, die in de harde zomerdagen zwart branden en met droog, knakkend geluid openspringen, het harde zaad in het rond verspreidend. Maar ongeveer gans het jaar door is de kleine, schuchtere broer, de stekelbrem, te ontdekken, | |
| |
weggekropen in de hei, waarin de kleine, gele bloempjes als kleinodiën glansen. Misschien lopen we langs de oever van een rustig ven, waar het wollegras zijn witzijïge vlaggetjes laat wapperen op het windje dat de gladde waterspiegel doet rimpelen. Het staalharde buntgras dringt door tot aan de oever van de plas; wie van de pijp houdt, plukt hier de onmisbare ‘kwajongens’. En kent ge de heerlijke gentiaan? Zoek ze niet in de morgen, de bloemen staan dan geloken, verloren, haast opgelost in dit grauwe bed van donker mos, vaal heidezand en vergaan kruid. Maar laat de zon aan de hemel klimmen, en haast onmerkbaar glijden de purperen kelken open, een glimlach naar de hoge, wolkenloze hemel. Maar wat de heide het schoonst tooit, is het heidekruid. Erica, fluistert iemand en weet wellicht niet dat hij zich vergist, want dopheide is lang geen struikheide. De erica tetralix, de malse, bevallige dopheide, tiert weligst daar waar de bodem het langst zijn vocht bewaart, en de boer kent dat: grond waar de dopheide mals gegroeid staat, kan in de meeste gevallen ontgonnen worden. De zwerver ziet dit kruid met andere ogen aan: hoe zou hij niet houden van de donkergroene, fluwelige stengeltjes en de wonderschone bloemenhoofdjes, die als kleine lampions getroppeld hangen, oneindig teer van kleur. Maar het is niet dit gewas dat de heide vorstelijk tooit. Grauw kruipt de struikheide, de calluna vulgaris, uit de lange winter, en eerst laat komt leven uit de schijnbaar dode takken te voorschijn, maar onmerkbaar groent de vlakte, en als het naar de Lieve Vrouwedagen gaat, half Oogst en Maria Geboorte, bloeit de hei. Dan is het of de wijde vlakte getooid wordt met een wonderschoon tapijt dat de teerste kleurspelingen vertoont, van paars naar purper, doorsneden met de zilverdraad van een slingerend zandspoor, bebloemd met de tere silhouet van een eenzame berk, afgelijnd met de donkere boord der dennenbossen. Wel kankeren de grote heistukken weg; de boer, de geboren ontginner, knaagt er aan, en in de goede jaren schiet er altijd wat over om een nieuw stuk aan te pakken. Maar er liggen nog uitgestrekte vlakten waar de spade van de ontginner nog geen kans gekregen heeft; in ons mooiste natuurreservaat, de Kalmthoutse hei, loopt de nieuweling nog verloren, en wie de haast onmetelijke hei achter de Postelse abdij bezocht, kan zich best een voorstelling vormen van wat de heide eeuwen geleden in de Kempen was: de wildernis, laaggegroeid met hei, dwergmast en brem waar de bodem droog en schraal was, maar mals gewassen waar de grond naar de beken glooide, en de grote loofbomen, beuk en eik, hun stevige stammen in de grond schoorden.
En de hei leeft. De speurder-in-de-eerste-broek raadt spoedig de aanwezigheid van de felle knagers, al ziet hij dan ook niet dadelijk hun wippende, witte staartjes. Konijnen graven hun pijpen in de losse zandbodem. De lieve, onschuldige diertjes zijn echter de wanhoop van de boer; wee zijn klaverakker, zijn korenveld, zijn rapen als deze knagers in de buurt zijn. Het is een eeuwenoude haat, en een eindeloos gevecht met fret, strop en bij gelegenheid met de zorgvuldig verstopte tweeloop tegen de drieste konijnen. Toch zullen de knagers het op de duur moeten opgeven; nu reeds wordt gezegd dat in sommige dorpen niemand rust noch duur kent als her | |
| |
of der een konijntje gesignaleerd wordt... Waar de grond malser wordt en het cultuurland raakt, heeft de haas zijn leger achter de laatste bremstruik of in een weliggegroeide graspolk. Bij avond is het geen zeldzaamheid het klagelijke blaffen van een vos te horen, en everzwijnen dringen in de felle vriesnachten tot bij de hoeven door en richten verwoestingen aan in de voorraadkuilen en de moestuinen. Vóór amper een eeuw was de wolf nog een gewone verschijning in de Kempen, maar de zwerver moet niet angstig opkijken als enig verdacht geritsel zijn oor treft; allicht is het een verrast wezeltje of een opgejaagde eekhoorn, die bliksemsnel tegen een boom opklettert en met schitterende angstoogjes naar de indringer gluurt. In het dichte struweel, onder het fijngeloverde schaarhout, verschuilen zich de reeën en wagen zich maar eerst in de vlakte wanneer de schemering valt of in de vroege morgenuren, als de nevel in slierten over de hei hangt. In het vroege voorjaar wandelen de preutse kieviten in de vochtige weiden. Als de zomerzon over de vlakte hangt, schuiven de voorzichtige adders behoedzaam onder het lage kruid. In het loofbos, waar de zon met schuine stralen doorheen het bladerdak boort, is het één georgel van gonzende kevers. Statig wandelt de fazant onder het kreupelhout. Een specht trommelt op de vermolmde stam van een reusachtige eik. Hei en bos leven, de eeuwige kringloop van geboren worden tot sterven, van lente tot najaar.
Emiel Van Hemeldonck
Uit ‘Regenboog der Kempen’
deel I: ‘Land en Volk’
| |
[pagina t.o. 216]
[p. t.o. 216] | |
Emiel Van Hemeldonck, de gekende Vlaamse letterkundige, die van 20 Juni tot 16 Oogst a.s. een rondreis onderneemt in Belgisch-Kongo.
| |
[pagina t.o. 217]
[p. t.o. 217] | |
Een koloniaal doek van kunstschilder Floris Jespers. (cfr. bijdrage op blz. 222)
|
|