| |
| |
| |
Balladen van vroeger en nu
SEDERT de kunst - volgens het woord van Willem Kloos - de ‘allerindividueelste expressie’ wil zijn van de ‘allerindividueelste emotie’ is zij vervreemd geraakt van de oude altruïstische idealen die zo vaak de kernidee uitmaakten van onze Middeleeuwse balladen. En wanneer in onze moderne tijd van individualisme en intellectualisme nog balladen worden geschreven, gebeurt dit doorgaans slechts uitzonderlijk door idealistische jongeren, die van hun kunst gemeenschapskunst willen maken.
Want is de ballade in bepaalde artistieke kringen in de vergeethoek geraakt, uit het kunstpatrimonium van het volk zal men maar moeilijk deze vorm van poëzie kunnen verwijderen.
Heel zeker niet uit de kunstschat van ons Vlaamse volk. Ons Nederlandse volkskarakter is inderdaad zo afgestemd op het epische karakter der balladen, dat talrijke gebeurtenissen uit het volksleven verklankt worden in even zo vele liederballaden. Onze foor- en kermiszangers raken dan ook meestal een van de gevoeligste snaren onzer volksziel, wanneer zij op jaarmarkten, bij kermis of volksfeesten, met tremolo's in de stem de tragiek bezingen van het leven van prinsessen, weeskinderen, of bedrogen jonge dochters.
Wie heeft er destijds niet met ontroering geluisterd naar de ballade der ‘Twee Koningskinderen’, of het lied van ‘Heer Halewijn’, dat zo vol bekoring was, dat niemand er aan kon weerstaan?
Aldus zijn onze Middeleeuwse balladen, uit het kunstrepertorium overgenomen in ons volksreservaat, om pas later verwerkt te worden in prozaverhalen en romans, maar dan zeer verwaterd, verwekelijkt, en ontdaan van hun emotieve spanning.
Want hier ligt misschien wel een van de grote kenmerken van deze vorm van epische kunst: haar emotieve spankracht.
Terwijl het epos breedvoerig en objectief een gebeurtenis vertelt uit de nationale of wereldgeschiedenis, is de ballade een beknopt episch gedicht dat zijn stof ontleent aan het leven van een enkeling. Als dusdanig is het misschien minder objectief, maar dan ook lyrischer en persoonlijker van aard.
Toch mag men de ballade niet verwarren met de zuiver-lyrisch Franse chansons met erotische inslag; noch met de Middeleeuwse romance, of het romantische minneverhaal. De ballade blijft ondanks alles, een verhaal, en dan nog meestal een verhaal met noodlottige afloop.
| |
| |
We kennen die ‘Schicksalsdichtung’ reeds uit de Twee Koningskinderen waar een oude kwene het licht uitblies, op het ogenblik dat de jonge prins naar zijn geliefde toezwom, met het gevolg dat hij in het water versmoordde. In ‘Heer Halewijn’ heeft de koningsdochter weliswaar genoeg geesteskracht om te ontsnappen aan de bloeddorstigheid van haar ‘Blaubaard’, maar hoe rauw klinkt toch voor onze modern-beschaafde oren het slotvers:
‘Daar werd gehouden een banket
Het hoofd werd op de tafel gezet’.
In een andere Middeleeuwse ballade: ‘Het daghet in den Oosten’ wordt verhaald van een meisje dat haar geliefde dood weervindt op het slagveld, en wanneer niemand hem begraven wil, zelf deze droeve plicht op zich neemt.
Naast de volksballade uit de Middeleeuwen, die meestal het produkt was van een onbekend volksdichter, en van mond tot mond door het volk wordt overgeleverd, kennen we ook de kultuurballade, geschreven door gekende dichters van onze tijd. Deze trachten in hun liederen, zo niet altijd de vorm, dan toch het karakter der volksballaden over te nemen. Indien echter bij de schepper van volkskunst het onbewuste en irrationele de grootste rol speelt, dan is dit bij de schepper van kultuurkunst minder het geval. Bij hem is de schepping meer doordacht, bewuster, opzettelijker, kortom meer intellectualistisch.
Het scheppen van balladen veronderstelt bij de dichter een haast kinderlijke onbevangenheid tegenover het geheimzinnige, het grootse, en het tragische. Het positivisme van onze tijd is niet bevorderlijk voor het aankweken van deze karaktertrekken.
Toch zijn er onder onze moderne Nederlandse dichters wel enkele die zich hebben weten in te werken in de specifieke atmosfeer van onze oude Dietse balladen. Vermelden we terloops Hélène Swarth, met haar ‘Lied van de Zee’ waarin ze verhaalt van de oude grootmoeder die, 's avonds bij het vuur, in het schemerlicht duttend wacht op haar kleinzoon die op zee is uitgevaren en die, evenmin als haar echtgenoot en enige zoon, nimmer zal weerkeren.
‘Droef zingen de baren een wiegelied
voor wie daar, in de baren, zijn leven liet.’
Ook Albrecht Rodenbach, Pol De Mont, Wies Moens en Nand Vercnocke grepen naar de ballade-vorm om voor de Vlaamse studenten waarvoor ze dichtten, taferelen te schetsen uit ons groots verleden. Onder de beste dezer liederen vermelden we ‘Sneyssens’ en ‘Het Kerelskind’ van Rodenbach; ‘De kurassiers van Canrobert’ van De Mont; ‘Rixt van 't Oerd’ en ‘Boer Cools’ van Wies Moens, en ‘De Heer van Gullik’ en ‘Koning Harald’ van Vercnocke.
Wie echter het best de natuurlijke verhaaltrant der oude ballade in een moderne vorm heeft weten te gieten, is misschien wel de Nederlander | |
| |
Werumeus Buning, die met zijn ‘Negen Balladen’ trouwens voor dit genre van poëzie een ruimere belangstelling heeft gewekt.
Zijn ‘Ballade van de Boer’ is klassiek geworden.
‘Er stonden drie kruisen op Golgotha
maar de boer hij ploegde voort.
Men heeft de boer zijn hof verbrand,
Zijn vrouw en os vermoord.
Dan spande de boer zichzelf voor den ploeg,
Maar de boer hij ploegde voort.
Napoleon ging de Alpen op
En hij zag de boer aan 't werk,
Hij ging voor Sint Helena aan boord
En de boer hij ploegde voort’.
Wat er ook gebeuren moge... ‘De boer hij ploegt maar voort’ zodanig dat God's stem uit de hemel klinkt en zegt: ‘Terwille van de boer die ploegt, besta de wereld voort’.
Aanleiding voor een andere mooie, maar minder gekende ballade, vond Werumeus Buning, in een fait-divers van een dagblad, waarin melding gemaakt wordt van zeven hengelaars, vissers, die met een auto, nabij Purmerend jammerlijk verdronken.
In de ‘Ballade der Zeven Doden’ verwoordt de dichter op gruwelijke en grandioze wijze de oeroude doodsgedachte.
De dood als een otter wild heeft er zeven de moord gebeten.
Die te vissen waren gegaan in de streek van Purmerend.
Geen mens kent zijn lot en zijn end;
Zij vloekten hun mond vol water en stierven onbekend.
Zeven vissers van liefhebberij, uit Amsterdam kwamen zij,
Toen men Woensdagnacht ging dreggen
kwam men dra de waarheid te weten,
Een hand stak door het gebroken raam,
die had nog voor zeven te zeggen:
Een mens kan den dood vergeten
Maar hij staat achter ieder raam,
Er was geen van de zeven die dacht
dat die nacht was zijn laatste nacht,
Zeven hengels staken de treeplank af
om vis te vangen, dat werd hun graf.
De dood, die grote hengelaar,
ving er zeven achter elkaar.
| |
| |
God vergeve mij, maar ik wil zeggen,
De dood, die weet in te leggen.
zat hij dien niemand kent,
Zonder snoer en dobber en aas,
Een vis die sterft slaat zijn staart,
Zij sloegen elkaar met de vuist
En zij stierven door elkaar.
Als een zak met een zoodje baars
Zo zag men die zeven vissers
Toen zij werden opgehaald,
dat zag menigeen daar nog juist:
Dan de dood is niets gewissers,
zo smeet hij hen te water.
En toen zij werden begraven
was de dag heet en dor als geen.
kwamen drieduizend mensen bijeen;
stonden zij in het mul zand
om de doden af te wachten,
met een zakdoek in hun hand.
Maar van iedere zeven tranen
waren er zes voor hun eigen lot,
Want bij ieder graf denkt een mens aan God,
De lijken stonken door de kist,
Want de dood is hard en wreed.
God geve dat geen van de drieduizend
deze zeven doden vergeet.
De dood is een visser van geweld
dat heeft hij weer zeven maal verteld;
maar wat is een mens in zijn graf?
Een niets, als hij niet een nieuw zaad is
in drieduizend harde harten.
Waarom klopten die daar zolang saam?
De dood staat achter ieder raam,
| |
| |
Heer Christus, het raam van een oude Buick
is maar een dun glas, en daarachter zit ik
en ik zie den weg naar den dood.
Daar staan zoveel bomen, en iedere sloot
en ieder water is diep genoeg om te maken dat ik stik.
Het leven is maar een vinger lang
weet voortaan weer dat op iedere bocht
En ik vraag geen tijd of geen medelij,
maar ik vraag een dood dichter bij u dan zij,
Ook sommige onzer toondichters hebben wel eens hun kunst in dienst gesteld van ballade-dichters om de tragische bewogenheid die meestal in deze poëzie tot uiting komt, sterker te onderstrepen.
Zo Karel Candael, die een stemmig lied componeerde op de ‘Ballade’ van Hubert Melis.
Het is ook opvallend hoe de balladevorm vrij vaak voorkomt in de Zuid-Afrikaanse letterkunde. De strijd om het nationaal bestaan is hieraan waarschijnlijk niet vreemd. Verhalende gedichten - een ander woord voor balladen - kunnen in tijden van nationale strijd machtige middelen worden om het nationaal bewustzijn van een volk wakker te roepen. We denken hierbij aan dat gedicht van Leipoldt, over de Engelse zeepkisten die in Transvaal moesten dienen als doodkisten voor uitgehongerde Boerenkinderen. Buiten Leipoldt vernoemen we nog du Plessis, Thomas de Rijmer en du Toit. Van deze laatste brengen we ‘In die Kamp’.
Kind |
: |
Mijn moeder, mijn moeder, ik het toch zo honger; |
|
|
Ag, gee mij tog gou-gou 'n klein stukkie brood. |
Moeder |
: |
Mijn kindjie jou moeder die weet jij het honger, |
|
|
dog kom maar en klim eers op moeder haar skoot. |
Kind |
: |
Mijn moeder, ag, help mij, ik kan nie meer loop nie, |
|
|
Ik voel tog so moede: mijn honger is groot. |
Moeder |
: |
Mijn kindje, jou moeder die weet dat jij moeg is, |
|
|
maar slaap breng versterking op moeder haar skoot. |
Kind |
: |
Maar, moeder, hoe ween jij en snik jij zo bang? |
|
|
En waarom is moeder haar oge so rood? |
Moeder |
: |
Mijn kind, dit is trane wat jij nie verstaan nie; |
|
|
kom, slaap maar gerus op moeder haar skoot. |
Kind |
: |
Mijn moeder, ik kan nie, ik het tog so honger, |
|
|
geef eers aan jou kindje 'n klein stukkie brood. |
Moeder |
: |
Ag, liefste, rus eers in jou moeder haar arme. |
|
|
en als jij ontwaak help die Heer uit die nood. |
Kind |
: |
Ik kan nie meer wag nie van honger, mijn moeder; |
|
|
maar waarom tog so? Het die Heer ons verstoot? |
| |
| |
Moeder |
: |
Nee, liefste, verstoot zal die Vader ons nimmer, |
|
|
maar hier in die tent is geen kruimeltje brood. |
Kind |
: |
Geen brood nie, mijn moeder! Ik kan nie meer langer. |
|
|
Ag, moet ik verhonger op moeder haar skoot? |
Moeder |
: |
Nee, kindlief, die son is al amper weer onder, |
|
|
en is dit weer awend, dan krij ons weer brood. |
Haar kindje slaap in bij die soete gedagte:
als ik weer ontwaak help die Heer uit die nood.
Die moeder ontvang met vermagerde hande
haar deeltje oplaas - maar die kindjie was dood.
Onder onze jongere dichters van balladen zijn er een hele reeks te vernoemen, als daar zijn: Bert Peleman, Herman De Cat, Maurits Bilcke, Bert Decorte, Blanka Gijselen, en vooral Karel Vertommen. Blanka Gijselen die reeds vóór de oorlog verschillende mooie balladen schreef, gaf zopas nog een nieuwe bundel in het licht onder de titel: ‘Balladen achter de Staven’. Uit haar vóór-oorlogse productie lichten wij de gekende ‘Ballade van de Dodengraver’.
Graver, wat dempt gij zoo snel dien kuil?
Zand op het hart van een verschen tuil...
'k Begraaf een maagd, die 't sterven sloeg
terwijl haar bloed naar liefde vroeg...
Dek ik haar snel dan heeft zij rust
want hen die slapen plaagt geen lust...
Graver, wat spaadt gij zoo diep dien kuil?
d'aarde versplijt als een dreigende muil...
Ik berg een moeder tot mijn buit,
delf ik niet diep, zij graaft zich uit,
'k bevrijd haar van een schreiend kroost
want slechts de dooden zijn getroost...
Graver, wat meet gij breed dezen kuil?
g'hebt er haast twee voor dit eene in ruil...
'k Leg een soldaat in Vlaamsche aard'
en laat hem plaats voor schild en zwaard,
en dek met 't vaandel wijdsch hem toe
want ook soldaten worden moe...
Graver, wat graaft g'aan dees kleineren kuil
uw nagelen stuk en uw vingeren vuil?
Ik dek een kindje, pas gebaard
dat voor den hemel bleef gespaard
ik zift mijn zand van maden vrij
want in elk kind herleven wij...
| |
| |
Graver, 'k zie in uw oogen een traan,
zoo'n werkje hebt ge toch vaker gedaan?...
Ach... graven maken wordt een straf
straks zoekt een moeder naar dit graf...
Karel Vertommen heeft zich in Vlaanderen misschien wel, samen met Werumeus Buning in Nederland, het meest er op toegelegd de kenmerken op te sporen der oude volksballaden, om deze dan op te nemen in eigen kultuurscheppingen. De oude volksballaden verlopen niet altijd zeer vlot. Het verhaal wordt zeer vaak uitgewerkt met sprongen, en de korte strofen geven doorgaans maar een flits, een momentopname uit een ganse reeks, waaruit de hele vertelling is samengesteld. Er is meestal geen psychologische ontleding in te zoeken, daar de handeling en de feiten voor zich zelf moeten spreken. In de ‘Ballade van de Pottenbakker’ heeft Karel Vertommen op zeer kunstige wijze, zowel de vorm als de geest der oude balladen nagebootst, zodat wij hem gerust mogen rekenen onder onze beste moderne balladedichters.
Op een hooge kruk met zijn bonkige lijf
Zat hij wijdbeens; zijn rechterhiel duwde de schijf.
Met vinger en duim, met de palm van zijn hand
Deed hij groeien een vaas als een sierlijke plant.
Als een bloemenkelk, als de hals van een zwaam.
Soms liet hij teeder zijn handen gaan
Langs koele wanden van weeke klei
Als streeld' hij een schouder, een heup of een dij;
In krachtiger rhythme ging dan zijn voet
Op de maat van zijn warmer kloppende bloed
En monkelend speeld' er een naam rond zijn mond,
Waaraan hij het schoonst van zijn kunnen verbond.
Tesaam met het werk groeide ook zijn besluit,
Hij bood haar de kruik en vroeg haar tot bruid.
Is 't waar, wat ge zegt, dat ge van me houdt,
Vul eerst dan uw kruik met klinkend goud!
Met een barst in het hart zat hij weer aan de schijf,
Zijn mond was gesloten, zijn nek hield hij stijf.
| |
| |
Maar de klei was gewilliger onder zijn hand
Dan het hart van de vrouw, en zijn naam groeid' in 't land.
Op de hooge kruk met zijn bonkige lijf
Zat hij wijdbeens te werken en draaide de schijf,
Met krachtiger stoot, en het klinkend geld
Werd hem gewillig in d'hand neergeteld.
Eer het jaar was voorbij was de kruik boordevol,
Maar zijn hart was gebarsten en leeg en hol.
Op zijn draaischijf goot hij het klinkende goud:
‘Gij zijt de geliefde waarvan ze houdt!’
Dan vuld'hij de kruik met fonkelenden wijn
En hield met zijn smart een grootsch festijn.
Om beurten zett'hij de kruik aan den mond
En draaide de schijf, dat het goud vloot in 't rond.
‘Gezondheid, mijn bloemenkelk, hals van een zwaam,
Ik bied U een klinkenden bruidschat aan!’
In 't lest viel zijn sierlijke kruik aan scherven,
Meteen brak zijn hart met een snik in 't sterven.
Nu gaat er een meisje met grote smart
Naar het versche graf, met een barst in haar hart.
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
Fie Carelsen, de gekende ster uit de Nederlandse theaterwereld, die van 20 Juni tot 20 Juli a.s. op tournée komt in Belgisch-Kongo met een programma van eigen compositie: ‘Een vrouw telefoneert’.
| |
[pagina t.o. 177]
[p. t.o. 177] | |
Jan Van Eyck: ‘De H. Maagd met Kannunik Van der Paele’. Uit ‘Les Primitifs Flamands’.
|
|