Dat baghijnken van Parijs
(1954)–Anoniem Baghijnken van Parijs– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VIII]
| |
[pagina 1]
| |
InleidingIn 1853 vond J. van Vloten op de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag ‘een 12o boekje zonder naam van drukker of jaartal’ met het uitvoerige gedicht over een ‘baghynken van Parys’, dat hij belangrijk genoeg achtte voor een uitgave: ‘Het innig geloof, de vaste overtuiging, het onwankelbaar besluit der “maget ionc die Iesum had uitvercoren”, en, in spijt van al de verlokkingen der wereld en des rijkdoms, de tranen en gebeden harer moeder en verwanten, hem niet verlaten wou, treffen in de ongekunstelde, maar roerend eenvoudige voorstelling van den middeleeuwsen dichter, door hare innemende bevalligheid, en maken het beeld dat deze ons schetste, tot een waardig wederpaar van het “kristelijke, teedere en bevallige” Sultans-Dochtertje’Ga naar voetnoot1. Hij liet dus de gehele tekst met een korte inleiding afdrukken in de Algemeene Konst- en Letterbode van dit jaar (deel II, blz. 50-55). Zeven jaar later bezorgde C.P. Serrure van dezelfde tekst een uitgave in een zeer beperkte oplage in de reeks van de Vlaemsche Bibliophielen (Gent 1860), maar nu naar een volksboek, te Antwerpen in 1605 gedrukt bij Hieronymus Verdussen, als unicum zijn eigendom. Daarnaast bezat hij een even zeldzame, ongedateerde druk, uit dezelfde tijd (Antwerpen, bij Paulus Stroobant). Van de laatste geeft. Serrure de varianten (blz. 33-35); de uitgave van Van Vloten was hem bekend, maar een vergelijking achtte hij onnodig, waarschijnlijk omdat hij veronderstelde dat deze een jonge, weinig belangrijke tekst vertegenwoordigde. | |
[pagina 2]
| |
Hoewel het boekje dus reeds tweemaal is uitgegeven, is er buiten enkele vakboeken nog weinig aandacht aan geschonken, in tegenstelling tot het exempel van de Soudaensdochter, waarvan het een pendant vormt. Knuttel, die in zijn proefschrift over het Geestelijk Lied een parallel trekt tussen het Soudaensdochterken en ‘Een goet man had een dochterkijn’ (blz. 173-176), had alle aanleiding het ter sprake te brengen, doch zwijgt er over. Kalff daarentegen spreekt in het eerste deel van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, in hetzelfde jaar verschenen, met veel waardering over het gedicht (blz. 460, 465; aant. blz. 506), waarvan hij de oorsprong nog in de 14de eeuw zoekt. Te Winkel vermeldt het nergens. Pas Van Mierlo, in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, deel II, blz. 195/6, wijdt er een wat uitvoeriger beschouwing aan. Voor de conceptie van het gedicht heeft hij grote bewondering: ‘In zijn grootschen eenvoud, wars van alle versiering, gaat het volledig in het geestelijke op en bereikt op die wijze momenten van intense schoonheid, in de ééne groote stemming, het ééne machtige gevoel, hier de alles overwinnende geestelijke liefde, waaruit het geboren is en waardoor het gedragen wordt.’ Over de ‘heterodoxe strekking’ (quietisme!) toont hij zich echter ietwat verontrust, en hij meent dat ‘taal en vers veel te wenschen over laten’. De eerste vraag is nu: hoe staat het met de betrouwbaarheïd van de overgeleverde tekst? Doordat Serrure deze voor zijn uitgave splitste in 123 vierregelige strofen, bemerkte hij de leemten in een zevental strofen en enige onjuiste rijmen: de ontbrekende regels vulde hij met stippels aan. De opgegeven varianten uit het tweede exemplaar leverden maar één tekstverbetering van belang op: in strofe 21 staat Nu claghe ick Gode mijn leven (l. liden) groot
Ende prijsen herten toren
waar de variant heeft: Ende mijnder herten toren. | |
[pagina 3]
| |
Had Serrure geweten dat Van Vlotens tekst ruim een eeuw vroeger gedrukt was, dan zou hij stellig niet verzuimd hebben die te raadplegen. Bovendien zou hij dan opgemerkt hebben dat de incunabeltekst op allerlei plaatsen betere lezingen had en zinstorende fouten miste. Enkele voorbeelden zijn: op miner telden (A. vs. 63: op minen telder wit); vroet (A. vs. 78: woet); min lief (A. vs. 102: mijn lijf); Perlen (A. vs 419: Pellen). Toen ik een nauwkeurig afschrift van de incunabel, door wijlen Dr. D.C. Tinbergen vervaardigd (waardoor voor het eerst mijn aandacht op dit gedicht werd gericht) collationeerde met Serrure's tekst, en alle varianten aantekende, kreeg ik de indruk dat de jongere volksboeken geen enkele aanwijzing bevatten dat ze teruggaan op een oude overlevering, en dus voor een mogelijke reconstructie waarde zouden hebben. Daarom is er m.i. geen reden onze uitgave te belasten met een volledige vermelding van alle varianten in de jongere Antwerpse volksboekteksten. Wie er om een of andere reden belang in stelt, kan ze naslaan in Serrure's uitgave. Het zijn bijna alle slordigheden van de latere drukkersGa naar voetnoot1. Wie intussen gehoopt had in de incunabel een autentieke tekst te vinden, of een betrouwbare weergave van een goed handschrift, zonder uitgevallen of misplaatste verzen, zal teleurgesteld worden. De leemten blijken dus al oud te zijn. De mogelijkheid dat er een oudere en betere druk bestaan heeft, is niet uitgesloten, maar waarschijnlijker is dat de drukker de beschikking gehad heeft over een handschrift dat als afschrift niet nauwkeurig met het origineel overeenkwam. De mogelijkheid bestaat dat de in Duitsland ontstane bewerkingen, die op een Nederlands origineel teruggaan, oude lezingen bewaard hebben, die tot zuivering en aanvulling van de incunabeltekst konden | |
[pagina 4]
| |
bijdragen. Er is een Middelfrankische bewerking bekend, waarvan de oudste druk in 1505 te Keulen verschenen is, bij Heinrich von Neusz, gevolgd door een tweede, Keuls-Akense, gedateerd 1510. Deze drukker heeft blijkbaar een Nederlands voorbeeld gehad. Onafhankelijk van de Keulse tekst werd de tekst in het Nederduits omgezet. Daarvan zijn nog vier handschriften bewaard: een geschreven in het Hamburgse begijnhof, een in het Oldenburger Bedeboek (15de eeuw) en nog twee uit de 15de eeuw, bewaard in de Lübeckse stadsbibliotheek. Een poging om uit alle gegevens een kritische tekst samen te stellen werd gedaan door R. Segebrecht in een Hamburgs proefschrift van 1921, getiteld Von dem Beginchen von Paris. Vergleichung der überlieferten Fassungen und Herstellung eines kritischen TextesGa naar voetnoot1). Dat de Nederrijnse tekst al in een bundel Geistliche Gedichte des 14. und 15. Jhs. vom Niederrhein (1854) door O. Schade gepubliceerd was, werd reeds in de uitgave van Serrure opgemerkt, al onthield deze zich van een nauwkeurige vergelijking. Wij hebben de lezingen van deze tekst die tot verbetering van de Middelnederlandse konden bijdragen in een bijlage vermeld. Opmerkelijk is ook dat J. Wolff in 1933 een uitvoerig artikel, met volledige gegevens over alle teksten en publicaties samenstelde, dat opgenomen werd in Wolfgang Stammlers Verfasserlexikon (Die Deutsche Literatur des Mittelalters), I, blz. 183. In onze uitgave hebben wij in hoofdzaak de tekst naar het exemplaar van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag getrouw weergegeven. Voor het gemak van de lezer zijn echter de bekende afkortingen opgelost - door cursieve druk aangegeven - terwijl de u en v volgens de hedendaagse spelling onderscheiden zijn. Ook hebben wij een geregelde interpunctie aangebracht; in | |
[pagina 5]
| |
de oorspronkelijke tekst staan slechts enige zeer schaarse punten op geheel willekeurige plaatsen. De oorspronkelijke vierregelige strofen, in de druk doorlopend gezet, zijn evenals in Serrure's uitgave van elkaar gescheiden. Bij die splitsing ontstaan soms groepen van meer dan vier verzen, die niet met stelligheid verder te verdelen zijn, en ook groepen van twee verzen, waaraan twee bijbehorende ontbreken. Daardoor blijkt des te duidelijker dat de drukker van de incunabel òf slordig te werk gegaan is, òf dat zijn voorbeeld een reeds onnauwkeurig handschrift, eventueel afschrift van een originele tekst geweest is. Dat het rijm niet altijd in orde is, kan te wijten zijn aan de onervarenheid van de oorspronkelijke dichter, die zich zelf ook niet overal houdt aan hetzelfde rijmschema (gewoonlijk abcb, na vs 397 soms abac). In enige gevallen meenden wij in onze overigens diplomatisch uitgegeven tekst verbeteringen te mogen aanbrengen, nl. waar klaarblijkelijke drukfouten zinstorend werkten, of een verdwaald vers - blijkens het rijmschema - op zijn plaats gebracht moest worden. Deze verbeteringen zijn in Bijlage II verantwoord. Voor een streng-kritische uitgave achtten wij de gegevens onvoldoende en van ingrijpende emendaties hebben wij ons dus onthouden. Met het oog op lezers die met het Middelnederlandse taalgebruik te weinig, of niet vertrouwd zijn, plaatsten wij een aantal verklaringen van verouderde woorden onder de tekst. Een belangrijke vraag is nu: hebben we hier een strofisch gedicht of een lied voor ons? Men behoeft niet lang te aarzelen om typische karaktertrekken van het volkslied op te merken; al dadelijk de dialoogvorm met de herhaalde aanspraak: ‘Lieve moeder mijn! Lieve dochter mijn! Ay dochter, Ay moeder’ enz. In de derde strofe de bekende regel: ‘Sy ginck voor haer moeder staen’, terwijl ook de 38ste strofe bekende klanken laat horen: | |
[pagina 6]
| |
Die dochter keerde haer omme
Ende ghinck al te hant
Totten Baghijnkens hove
Daer sy de meestersse vant.
Ook de herhalingen, bij wijze van refrein, die voor het volkslied kenmerkend zijn, ontbreken niet, b.v. in strofe 102 e.v.: ‘Hy is een coninck ende heer Ende alle dinck is sijn’. De onderstelling is dus niet gewaagd dat dit lied op een bekende wijs gezongen is. Zou het ook niet mogelijk zijn dat het uit de volksmond opgetekend is, hetzij door de drukker zelf, of door een liefhebber, die het tot zijn beschikking stelde? Wellicht zou daaraan toe te schrijven zijn dat er leemten in de tekst ontstonden, waar het geheugen de zanger in de steek liet. Bij een zo lang gerekt lied lijkt mij dat niet onmogelijk. Het zou intussen ook een uitbreiding kunnen zijn van een ouder beknopter lied. Juist bij de mondelinge overlevering van het volkslied is een dergelijk ‘aanbreien’ een bekend verschijnsel. Intussen, zulke gissingen moeten, hoe jammer ook, onvruchtbaar blijven zonder verdere gegevens. In de overgeleverde vorm is het Baghynken van Parys stellig geen meesterstukGa naar voetnoot1, maar als nog weinig bekende variant van het ‘bruiloftsmotief’ - om met Van Mierlo te spreken - als proeve van volksletterkunde, mag het niet zo zeer in het vergeetboek raken als tot nu toe het geval is geweest.
Utrecht, Febr. 1953
C.G.N. de Vooys |
|