| |
| |
| |
Recensie
Het geluk kwam steeds dichterbij
Simon Vinkenoog Vinkenoog Verzameld Nijgh & Van Ditmar, 2008. 1236 pagina's, €39,90
door Bertram Mourits
Wanneer in een gedicht over een boom de regel staat: ‘Ik heb een boom opgezet’, dan lijkt dat een flauwe woordspeling. Maar niet bij Simon Vinkenoog. Hij is de dichter van regels als ‘deze woorden voor jou/ en de hele wereld mag over mijn schouders/ meelezen en -kijken’ (‘Lieverd’). Hij is de dichter die in een ‘Drieluik voor Vincent van Gogh’ gewoon vaststelt: ‘Vincent, jij die het/ wonder volbracht’: de dichter dus die zegt wat hij meent, die zijn hart zonder aarzeling uitstort en voor wie ironie een onbekend stijlmiddel is. Als Simon Vinkenoog een boom opzet, dan staat er wat er staat.
De soms verbazende directheid van zijn poëzie maakt dat veel gedichten langs me heen gaan: ‘een mens is mooi als hij lacht/ een mens is mooi als hij huilt/ een mens is mooi als hij is’. Of: ‘Zon slaat./ Hart klopt,/ bloed stroomt.’ Tja. Volgens mij is het niet zo. Huilende mensen zijn vaak juist opvallend lelijk. En lachen is ook niet altijd even flatterend.
Maar dat zijn cynische reacties en cynisme past niet in Vinkenoogs wereldbeeld. Hij is altijd open, eerlijk - what you see is what you get - en je moet over zijn poëzie niet zeuren maar de gedichten ondergaan.
What you get is in dit geval een imposante pil van ruim 1200 pagina's, opgezet zoals Vinkenoogs eerste verzameling uit 1966: de bundels worden steeds afgewisseld met de ‘verspreide gedichten’ uit dezelfde periode zodat we de dichterlijke ontwikkeling van A tot Z kunnen volgen. De vraag is: willen we dat ook? Want Simon Vinkenoog heeft een cv waarbij de gedichten niet noodzakelijkerwijs op de eerste plaats komen. Behalve dichter was hij ook geducht bloemlezer: Atonaal was een vroeg verzamelpunt van de Vijftigers; de inleiding een pamflet tegen het ‘rustige vaarwater’ waarin de poëzie sinds de jaren veertig was beland. Verder is en was hij onder andere prozaschrijver, chroniqueur, tijdschriftmaker, vertaler, performer en niet te vergeten organisator.
In die laatste rol kreeg hij vooral faam met het festival Poëzie in Carré (1966). Hij was zo onder de indruk geweest van een optreden van Allen Ginsberg in Londen dat hij besloot dat diens poëzie vertaald moest worden en dat Nederland óók levende beat-poëzie nodig had, en wel onmiddellijk. Binnen drie weken was een avondvullend programma samengesteld waarmee Carré razendsnel was uitverkocht. De Amerikaanse held was onder de indruk en ze zouden bevriend blijven - Ginsberg stuurde Vinkenoog een felicitatietelegram voor zijn vijftigste verjaardag: ‘Simon keep singing by canals/ Simon keep chanting by windmills/ Simon keep imagining the universe.’
Het is typerend: de rol van Vinkenoog als katalysator van poëtische ontwikkelingen in de jaren vijftig en zestig is zonder twijfel groot geweest maar de dichter is op het tweede plan geraakt. Bovendien zijn veel gedichten niet bedoeld om te lezen maar om te horen: Vinkenoog is tenslotte een van de fanatiekst voorlezende dichter uit onze letteren en of hij nu solo optreedt, met een jong bluesbandje of met Spinvis: zijn inzet, energie en liefde voor wat hij doet, lijken niet te overtreffen.
Maar het gaat in Vinkenoog Verzameld niet om Vinkenoogs talrijke randactiviteiten, het gaat om de poëzie en het niveau daarvan is zeer wisselend. Het vroegste werk verrast in die zin dat het helemaal niet past in het beeld van de mens- en wereldliefhebbende semi-goeroe dat inmiddels is ontstaan. Zo worstelt de ‘ik’ die oprijst uit het debuut Wondkoorts (1950) met een enorme haat. Dit zijn duidelijk gedichten van vlak na de oorlog en de invloed van de Vijftigers klinkt door: ‘een rivier geboeid aan zijn klanken/ ijswater en de oevers als boeien/ kaden onder nul - het bedriegen tot een tweede natuur geworden -/ bloedende waterstanden.’ Veel vroege gedichten zijn opvallend boos en weerbarstig: ‘ik eis voor eigen spraakgebrek/ een eigen keuze/ een eigen god:/ haat.’
Maar Vinkenoog verzoent zich niet snel met een wereld die hem niet bevalt. Wanneer het aardse bestaan onvoldoende bevrediging biedt, zoekt hij die in het hogere - zowel in zijn leven als in zijn poëzie. Een tijdlang in de vorm van God, later ook in een bredere spiritualiteit, in beeldende kunst, de muziek en natuurlijk: in de verdovende middelen. ‘Drugsong’ (1967) is een verslag van hoe hij die ervaringen pro- | |
| |
beert te verwoorden: ‘het oudste gedicht is een liefdesgedicht/ de eerste song is een drugsong’ begint hij, om vervolgens over ruimtevaart, Indianen, ufo's, bloemen, Baudelaire, tomaten, aardappelen en tabak te dichten in een mythisch, maar - benadrukt hij - realistisch verband: ‘this is real this is real this is real’. Dan volgt de ontnuchtering van de re-entry waarna het gedicht moet worden geschreven. De metaforiek waarmee Vinkenoog de taak van de dichter beschrijft, is opvallend gewelddadig:
Hoe maak ik mij verstaanbaar via 'n gedicht.
Hoe druk ik mijn gebalde vuist
Door je opengesperde mond bij je naar binnen
Het gedicht als vuist - Vinkenoog gebruikt grote woorden, en ook veel woorden. Autonomie zegt hem niets: hij schrijft gelegenheidsgedichten, mensen uit zijn omgeving duiken regelmatig op in de gedichten: Andreus, Vaandrager, Achterberg en vele anderen, en de actualiteit speelt een grote rol. Maar hoe vager de aanleiding, des te beter de poëzie.
De bundel Heren zeventien is opgezet als reactie op de neokoloniale mentaliteit van de toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat maar dat is niet meer dan een aanleiding. Het resultaat is een bundellang episch gedicht vol flarden, historische passages en maatschappelijk geëngageerde regels die een wonderwel geheel vormen, rijk aan onvoorspelbare beelden: ‘Wij laden poederdonzen, marmerpeper,/ beeldhouwbloemen en luchtdichte blikken tabak/ en voor de versgeplukte vrouwen van de inboorlingen/ gods grenzeloze liefde van de zendelingen’.
Dit soort poëzie schreef Vinkenoog steeds minder en in de tweede helft van Verzameld is het goed zoeken naar echt interessante beelden, zinnen, passages. Toch is er nog genoeg te beleven: zijn Dichterschap des Vaderlands ad interim bijvoorbeeld, was een bij vlagen hilarische periode. Uit zijn reeks over de Grondwet: ‘Als de inspiratie toeslaat is het voor elke grondwet te laat,/ er is geen grond, er is geen wet, er is geen tijd/ en er is geen plaats’ en met een beroep op Timothy Leary en de City Lights boekwinkel in San Francisco stelt hij de mens boven de wet: ‘Question All Authority./ Do your own thinking./ Jij bent de Constitutie./ wij zijn het.’
Deze gedichten waren bovendien nog nooit gebundeld en ze vormen een mooie afsluiting van Vinkenoogs lange reis die bij haat begon, en die via drugs, god & jazz uiteindelijk uitkwam bij extase, liefde, betovering. Geluk is dichtbij: in de jaren vijftig was Parijs nog verre te verkiezen boven Amsterdam maar inmiddels zijn de liefdesverklaringen aan de hoofdstad niet van de lucht: ‘stad van mijn dromen/ stad van mijn leven/ stad van mijn tijd/ stad van mijn vrienden’, enzovoorts.
Vinkenoog verzameld laat zich zo lezen als het verslag van een geestesgesteldheid - bijna als een autobiografie. Samensteller Joep Bremmers heeft dat goed begrepen: zijn aantekeningen voldoen weliswaar niet steeds aan de regels van de historisch-kritische editie maar ze zijn aangenaam verhelderend. Ingefluisterd door Vinkenoog heeft Bremmers vrijwel alle gedichten toegelicht op een manier die niet alleen de actualiteit dichterbij haalt, maar die je heel soms het idee geeft dat je een biografie aan het lezen bent.
Foto: Ben Kleyn
| |
| |
| |
Pieter Boskma Het violette uur Prometheus, 2008. 88 pagina's, €19,95
Onherroepelijke harmonie
door Janita Monna
Terwijl ik in Pieter Boskma's Het violette uur zat te lezen, schoot er een liedje in m'n hoofd. Het ging niet meer weg: ‘Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder’, Ramses Shaffy. Een beetje verbaasd waar dat nu vandaan kwam - Boskma's gedichten zitten stikvol verwijzingen en allusies, naar andere dichters, moderne en klassieke, Reve, Gorter, Nijhoff, Marsman, naar films, beeldende kunst, liedjes, maar niet direct naar die van Shaffy- legde ik de bundel even terzijde. Ergens moesten deze gedichten dit levenslustige lied hebben opgeroepen. Ik kwam er niet meteen achter en las verder.
Het violette uur verschijnt vier jaar na Boskma's vorige bundel, het destijds tot Poëzieclubkeuze uitgeroepen Puur. Tussentijds verscheen er proza van zijn hand, korte verhalen, gebundeld in Westerlingen.
In Het violette uur is een vertrouwde Boskma aan het woord, eentje die je vanaf de eerste woorden, ‘Geen flauwekul’, bij de kladden grijpt. Zijn gedichten zijn lyrisch, romantisch, vitaal, maximaal of welke andere etiketten ze ook opgeplakt mogen hebben gekregen, bovenal zijn ze van vlees en bloed. Het zijn volle verzen, waarin veel gebeurt, veel wordt bezongen.
De ondertitel van de openingsreeks zet meteen de gedachten op scherp: ‘Terplicht’, een mij onbekend woord. Ik las het als ‘Ter-plicht’. Het gedicht met de gelijknamige titel gaat over Boskma's grootvader. Vanuit een Bijbelse toonzetting, die wel past bij het wat plechtstatige woord, leidt het gedicht ons naar een toen waarin de wereld nog heel was, onbeschaamd zingt het:
Toen ik nu ontwaakte in mijn eigen kindertijd,
de mussen bij dozijnen tjilpten op het landgoed,
mijn opa's tortelduiven dof en zoetjes koerden,
drong het tot mij door dat ik nu nu nu gelukkig was,
voor het eerst gelukkig was, beschermd en zorgeloos.
Zonlicht door vers lenteblad schommelde de wanden
langs, voorbij de vogels hield een stilte van blijere
verwachtingen de adem jubelend in - en de schapen
blaatten vrijelijk tussen de sussende zeisen, en in
de verte klingelde een kerkje altijd zondag.
| |
Hans Verhagen Zwarte gaten Nijgh en Van Ditmar, 2008. 64 pagina's, €16,90
Wervelende woordvloed
door Jannah Loontjens
Wanneer is een gedicht af? Het is een vraag die vele dichters kan tergen, sommigen zelfs zozeer dat ze, zoals de dichteres Elizabeth Bishop, nog na publicatie met een potlood verbeteringen aanbrengen in de dichtbundels die ze bij vrienden in de kast aantreffen. Het is niet altijd gezegd dat de dichters die langer twijfelen en herschrijven ook de betere dichters zijn. Wél levert langzaam schrijven andersoortige verzen op dan snel schrijven. Misschien vergis ik mij, maar Verhagen lijkt me een dichter die snel schrijft. In veel van zijn regels zit een ongekende vaart, alsof je een trein instapt die door landschappen, steden, dromen, herinneringen raast.
In zijn laatste bundel Zwarte gaten levert dit soms wel erg vlugge associaties op, zoals bijvoorbeeld: ‘en maar onheilspellend inhaleren, lekker trekkend/ met hun bleke bekken, backpackers, barebackers. Met petten.’ Regels die - om in de sfeer te blijven - lekker bekken, maar veel meer ook niet. De vaart in een gedicht als ‘Storm,’ dat ook letterlijk over ‘razen’ gaat, komt op mij overtuigender over. Al in de eerste strofe loeit de wind:
Als hoofddeksels op windkracht 8, vergeten serieus te nemen,
zag ik alles wat ik tot op heden heb gedacht
& iedereen gehavend die ik liefhad
mij ontvliegen in de storm over de Oostenburgergracht.
In de laatste strofe van dit gedicht worden ook de zwarte gaten uit de titel genoemd: ‘De instigator had zich ter voorkoming van stigmatisering/ uit de constellatie teruggetrok-
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Pieter Boskma]
Wie het leest, is zich weer even bewust van de tijd waarin hij nog niet bewust was, de tijd waarin hij, achteraf bezien, gelukkig was. Boskma haalt het geluk met een kleine, haast achteloze kunstgreep, van toen naar ‘nu nu nu’.
En zou dat ‘ter-plicht’, geen ‘terp-licht’ kunnen zijn? Een ochtendlicht over de Friese weilanden en de hoger gelegen terpen?
In z'n haast euforisch lyrische toon is ‘Terplicht’ een typisch Boskma-gedicht, al is er ook iets wat daarvan afwijkt: meestal is Boskma de eerste om zichzelf te relativeren, wordt het al te hooggestemd, dan onderbreekt hij zichzelf of spreekt zichzelf tegen, schmiert even met het rijm, of kapt zichzelf genadeloos af:
Ik dacht aan de zinloosheid van details in de grote leegte.
Ik snakte naar elektrische gitaren en een snijdend orgeltje.
O zang, o drank, o liefde, die het ook niet weten, maar doen.
Sensatie naast alledaagsheid, grootsheid naast plat vermaak, in Het violette uur zijn opnieuw vele tonen, vele stemmen te beluisteren. Een enkele keer is die stem te orerend, orakelend haast, is het alsof de lange, dan wat overgeconstrueerd aandoende verzen met gezochte beelden zich als een schoolmeester tegenover je plaatsen. ‘Toegeeflijk ontkorrelt het liefdesatoom./ De geest treedt uit de kwantumkracht’, meer dan luisteren kun je niet. Maar meestal brengen de vele ‘ikken’, die recht uit het hart lijken te spreken, iets anders teweeg. En dat heeft zonder meer te maken met Boskma's vermogen je mee te trekken in zijn poëzie. Zijn strakke ritme vervoert je, zijn klanken brengen je op ongekende plaatsen. In zijn cadans lees je over de kust, de stad, over de liefde, aangrijpend mooi over de liefde, over oud worden.
De poëzie van Pieter Boskma is wel vergeleken met die van de Friese dichter Obe Postma. Bij het lezen van Het violette uur hoorde ik ook Tsjêbbe Hettinga: in het meeslepende ritme, in de muzikaliteit van de taal en in die hooggestemd aardse beelden van de stad, de natuur. Mythische beelden soms, die ergens misschien refereren aan bestaande plaatsen, maar daar evengoed van losgezongen zijn.
‘Wat ben ik zonder die grond van onherroepelijke harmonie?’ lezen we in het gedicht ‘Harmonieuze honger’. Zo Boskma er niet allang van doordrongen was, dan zou het hoofdthema van Het violette uur wel eens onttovering kunnen zijn. Het verlangen een betoverde staat in stand te houden en de onmacht om dat in de dagelijksheid van het ouder worden te kunnen.
(...) het is o zo doorgrondelijk
en toch veel moeilijker dan wij eerst dachten
te lezen van leven het kan niet als liefde
nog minder als doden die opstaand verhalen
hoe het hun sedert hun dood is vergaan.
Inmiddels weet ik ook waarom dat ‘Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder’ zo hardnekkig in mijn hoofd bleef zingen. Het is precies wat deze gedichten proberen te doen. Shaffy zingt het lied met opzwepende zin, vanuit de buik, zo schrijft Pieter Boskma.
| |
[Vervolg recensie Hans Verhagen]
ken, voor het laatst gezien/ in zwarte gaten (...).’ Wie die instigator is, misschien wel een godheid die de storm aanwakkert, is mij niet duidelijk, maar zover ik iets van zwarte gaten begrijp, moet dit betekenen dat de instigator ‘nooit’ meer gezien is. Zwarte gaten zijn immers die hemellichamen die niet of amper waarneembaar zijn en waarbij alles wat tot deze compacte massa's aangetrokken wordt als in een gat lijkt te verdwijnen.
Hoewel Verhagens zwarte gaten misschien veeleer naar een duister gemis of depressies verwijzen, kun je de tegenstelling die in de natuurkundige term schuilt (tussen het woord ‘gat’ en de gigantische massa die het eigenlijk aanduidt) ook als een symbool lezen voor de vele andere tegenstellingen die in Verhagens poëzie voorkomen en die allen zwaarte combineren met luchtigheid.
Zo leidt de zwarte kant van het leven in Verhagens verzen vrijwel nooit tot moedeloosheid, maar lijkt deze juist steeds verbonden met een onstuitbare levenslust; depressie gaat samen met een lucide blik, zelfs destructie lijkt een vorm van opbouwen, zoals de korte regel ‘de sloper bouwt’ uitdrukt. In het gedicht ‘3: Schoonheid,’ waarvan dit regeltje ook deel uitmaakt, komt de spanning van deze terugkerende tegenstelling sterk naar voren. Dit gedicht begint met de strofe:
kun je de zwarte gaten onderscheiden,
met heel het naakte bestaan erin
En eindigt met de regels:
Wie onbekommerd in de zwarte gaten stapt
zal zich een heldere hemel verwerven
Zo achter elkaar geplaatst komt de omkering van de heldere hemel, eerst als voorwaarde en dan als gevolg, nog duidelijker tot uiting. Ook in deze regels, die ik overigens prachtig vind, leidt het onbekommerde, of misschien wel roekeloze, verdwijnen in zwarte gaten juist tot opklaring.
Tot slot wil ik nog even de tekeningen noemen die Verhagen bij deze gedichten maakte: fascinerend grimmige schetsen die op doodskopachtige portretjes van kinderen lijken, waarin vooral de ogen en de mond zwarte gaten zijn geworden. Opnieuw die spanning, nu tussen ontluikende jeugd en verval, onschuld en angst. Na het rappe ritme van Verhagens wervelende woordvloed, blijf ik stil kijken naar de beklemmende gezichtjes. Het is jammer dat de gedichten er niet in slagen dezelfde geconcentreerde aandacht af te dwingen als Verhagens aangrijpende tekeningen.
| |
| |
| |
Astrid Lampe Park Slope - K'Nex Studies Querido, 2008. 72 pagina's, €18,95
Vervreemdingseffecten
door Rutger H. Cornets de Groot
De eerste regel van Astrid Lampes vijfde bundel Park Slope luidt, eenvoudig genoeg: ‘er was geeneens’. Wat volgt is dus geen scheppingsverhaal, sprookje, anekdote of geheim dat om ontraadseling vraagt. Integendeel, de ondertitel van de bundel is K'Nex - spr. uit: ‘connects’ - Studies, naar een lego-achtig speelgoed waarmee allerlei soorten bouwsels kunnen worden gemaakt. Dat betekent dat in principe elk stukje taal op elk ander stukje taal gemonteerd kan worden. Het resultaat hoeft men dan niet te begrijpen; men hoeft zich alleen maar over al het fraais te verwonderen.
Met de titel en die eerste regel worden dus meteen een paar zware lasten van de lezer zijn schouders genomen. Hij hoeft zich geen hoofdbrekens te maken over een betekenis of een ‘achterliggende gedachte’; er valt, buiten de lexicale betekenis van woorden, niets te ‘begrijpen’. Wel wordt zijn verbeeldingsvermogen flink geactiveerd, maar zodra een aantal woorden of regels betekenis dreigen aan te nemen, kapt Lampe de boel af. Dan schrijft ze plotseling iets raars, iets - om in dichterlijke termen te blijven - ongerijmds: ‘significant in de bonen’ bijv., waar met geen mogelijkheid chocola van te maken valt, allicht ook door haarzelf niet, wie weet. Of bedoelt ze dat de taal bij haar niet op zijn significatieve, maar op zijn muzische kwaliteit wordt genomen? Geen betekenden, maar alleen betekenaars? Hoe dan ook gaat ze niet uit van een bestaande werkelijkheid, maar ontwerpt ze er zelf een, waardoor de lezer alleen nog kan zeggen: dat klinkt goed (of niet), en dat is iets anders dan: dat begrijp ik.
Doordat haar poëzie zich tegen begripsvorming verzet, staat Lampe bij voorbaat op gespannen voet met het poëzie-debat zoals dat tegenwoordig vooral op weblogs wordt gevoerd. In ‘Alice's date / blogger in wonderland’, een gedicht met als ondertitel ‘een beetje prof houdt er tegen-
| |
Bart Meuleman Omdat ik ziek werd Querido, 2008. 47 pagina's, €16,95
Voor dieren doe ik alles
door Marja Pruis
Ze zijn gekmakend, de gedichten die Bart Meuleman bijeenbrengt in zijn bundel Omdat ik ziek werd (eerder publiceerde hij Hulp, 2004). Ze slaan je in het gezicht en geven je tegelijkertijd een tedere kus. Bestaat er niet een term voor dit tergende fenomeen? Nee, geen SM. Met duistere kelders of dwingende onderlijven heeft deze poëzie, afgezien van een enkele ‘opgeschrikte roede’, helemaal niets van doen. Double bind, die term zocht ik. Moeders (ja, toch vooral moeders) kunnen hun kinderen er gek mee maken; zeggen dat ze van ze houden en zich op hetzelfde moment geïrriteerd van hen afkeren. Niet helemaal het goede voorbeeld in dit verband, maar wel het meest duidelijke. Het gaat om het afgeven van een tegenstrijdige boodschap, waarbij het voor de ontvanger niet mogelijk is om direct de vinger te leggen op wát er dan precies wringt.
Er schuilt een zoete pijn in Meulemans regels, net zoveel zoet als pijn. Maar ook is er iets dubbelzinnigs aan de hand met de manier waarop deze gedichten op je afkomen. Ze zijn onmiddellijk aansprekend en klappen als een oester dicht als je ze tot je door wil laten dringen. Ik begrijp ze totaal, sterker nog: Bart Meuleman heeft deze gedichten zeker weten speciaal voor mij geschreven, en toch kan ik ze niet pakken. Wel kan ik moeiteloos een lijst maken van alle zinsneden die ik onmiddellijk op kussenslopen, schorten en T-shirts bedrukt zou willen zien om me erover te verwonderen, me opgetild te voelen, of om me aan het lachen te maken. Bijvoorbeeld: ‘voor dieren doe ik alles’. Of: ‘Met bijna niks ben ik het eens’. Ook heel fijn: ‘Wat zijn we zonder bronnen’.
Het is echter ook nogal bot, om zinnen zo bruut weg te scheuren uit hun context. Flarden tekst die stuk voor stuk,
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Astrid Lampe]
woordig een weblog op na’ trekt ze liefst dertien pagina's uit om die figuur - dat ben ik dus, o.a. - de oren te wassen. Lampe vindt al dat geklets over wat poëzie betekent maar overdreven, zoals ze, zelf oud-actrice, ook huiverig is voor alle vormen van pathos en theatraliteit. Ze is daar nogal Hollands in: doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg. Het opmerkelijke is, dat juist door die houding het gekke pas ontstaat. Wanneer niets zich kan vestigen, blijft alles ongrijpbaar, vreemd, kunstmatig, grotesk. Het verzet tegen aanstellerij leidt zo tot andere aanstellerij, tot Brechtiaanse onnatuur, die niet vrij is van dwang. Dat valt meteen al op aan de Van Ostaijen-achtige typografie die in deze vijfde bundel voluit is doorgevoerd. Het is een visueel spektakel, dat het oog richt, en waardoor de gedichten ook niet adequaat meer kunnen worden voorgelezen. Tegelijk krijgen ze door de voortdurende zwenkingen en afkappingen zappachtige, flarf-achtige trekken: een verzameling uitspraken afkomstig uit verschillende bronnen. Het resultaat is een soort toneeldicht of oratorium en dat verklaart waarom haar poëzie, ook in deze bundel, zich toch vooral voor voordracht leent, voor registratie door een fatisch orgaan als het oor, in plaats van door een kennend en begrijpend orgaan als het oog.
Toch is het niet zo, dat de verschillende stukjes tekst gebonden zijn aan specifieke ‘stemmen’ die in één corpus bijeen zijn gebracht. Het gaat weliswaar om verschillende stukjes monteerbare tekst, maar er is maar één partij en dat is het gedicht, dat op zijn beurt weer niet met de dichter kan worden vereenzelvigd. Immers, de stukjes tekst (die.soms.door punten als.samplebare.eenheden.van elkaar.worden onderscheiden.) zijn als objets trouvés, die volgens de K'Nex-methode bij en aan elkaar zijn gezet. Er is geen enkele bron, geen negentiende-eeuws genie dat voor deze briljante waanzin verantwoordelijk kan worden gesteld. Er is alleen een tekst, die het hoegenaamd zonder auteur moet stellen en die zich bij voorbaat van zijn vertolker distantieert.
Wanneer je de dichteres met haar acteertalent op www.astridlampe.nl haar gedichten ziet en hoort voordragen, krijg je de indruk van een vervreemde, op afstand geplaatste, machinemensachtige dame, die zich allicht een beetje aanstelt, maar die niet onverschillig is bij wat ze doet, - integendeel, die haast in shock lijkt te verkeren door de overstelpende verwondering die zich van haar meester maakt.
Zou er, zo vragen wij ons met haar af, dan tóch een ‘achterliggende gedachte’ zijn, een wereld waarnaar verwezen wordt? Pas door deze poëzie, en die van vergelijkbare dichters, merken we dat dit niet het hele verhaal is, dat iets onherroepelijk verloren is gegaan, iets wat alleen via deze onvolkomen weg aan ons kenbaar kan worden gemaakt. En zo is niets van betekenis, maar is het allemaal volop op ons van toepassing. Dat is het ongemakkelijke, het vervreemdende, het trauma dat de poëzie van Astrid Lampe voelbaar maakt.
| |
[Vervolg recensie Bart Meuleman]
precies geknipt en gedoseerd, hun plek hebben in een zorgvuldig gecomponeerd geheel, oftewel een gedicht. Toch zijn het dit soort zinnen die mij in eerste instantie raakten in de bundel, als waren zij apodictische waarheden uit de mond van een idiot savant. Ze trokken me door ieder afzonderlijk gedicht heen en zetten de boel in een betekenisvol licht.
Meuleman doet precies waar volgens mij poëzie voor uitgevonden is: hij tapt uit een ander vaatje. Hij staat er middenin én doet een stap opzij. Hij spreekt gewone taal en hult zich in abracadabra. Hij is oudemannig wijs en een doldriest veulen. De algehele ondertoon is er een van een soort zoete aanvaarding van wat nu eenmaal is en niet anders kan zijn dan dit. Of dat nu in concreto om een ziekte gaat, een liefde of een leven, het doet er niet toe. Of zoals in het übergeestige gedicht ‘voor de hond van willy vandermeulen’ om leven en dood, en de immer gapende afgrond:
getracht de hond van willy uit te leggen
desinteresse (vaak); uitzinnige woede (soms);
in de lucht te steken en te ruiken (onophoudelijk).
hem bij de kop vastgepakt, in de ogen gezien
en alle woorden herhaald,
alle woorden herhaald die nodig waren voor een goed begrip.
de ogen glommen, zuiver donkerbruin.
hier luistert de ziel van het dier.
zeker wisten we het niet.
omdat de tijden waren veranderd
en ook het laatste waarin we als volbloed idioten
van het ene uur op het andere in rook verdwijnen kon,
Het venijn zit 'm in dit gedicht in de staart. De doodstijding wordt zo casual gebracht aanvankelijk, via de niet-begrijpende ogen van de hond, maar daarna breekt het besef des te rauwer door: niets is zeker en alles is zomaar voorbij en verdwenen.
Eigenlijk weet je het al zo gauw je de bundel openslaat en de beginregels van het allereerste gedicht in de openingssectie leest, omineus getiteld ‘wakker blijven’: ‘nu we allebei dood zijn/ is het rustig praten bij dit minzame weertje’.
Zoals ik al zei: een klap, en dan meteen die zachte kus.
| |
| |
| |
Erik Solvanger Slijp het sternum De Bezige Bij, 2008. 64 pagina's, €17,50
Steenpuisten en leververvetting
door Peter Henk Steenhuis
Wie dichter wil worden, doet er goed aan geneeskunde te gaan studeren. Dat bewezen Simon Vestijk, Rutger Kopland, Jan Jacob Slauerhoff. Van de grootmeesters lijkt Erik Solvanger (1976) het meeste verwantschap te vertonen met de romanticus Slauerhoff, de dichter en scheepsarts die in Nederland wilde wonen noch sterven.
Solvanger debuteerde in 2004 met de bundel Eenvoudig schedellichten. Door de titel van deze bundel schemert zijn achtergrond al heen: alleen een chirurg of anatoom licht gewoonlijk een schedel. En dichters doen dat, want wat ongrijpbaar is voor de arts - onze angsten, fantasieën en gedachtes - is vruchtbare grondstof voor de poëzie.
Ook Solvangers nieuwe bundel Slijp het sternum verraadt onmiddellijk zijn medische komaf: sternum is de Latijnse term voor borstbeen, wat een plat been is, waaraan de ribben aan de voorzijde zijn vastgehecht. In het gelijknamige gedicht komen meer medische termen voor, bijvoorbeeld ‘steatose’ - vervetting betekent dat, Van Dale geeft als synoniem ‘leververvetting’. Het is aardig al lezend je kennis van Latijnse termen te vergroten, maar zijn ze ook functioneel? Niet altijd, waar ‘slijp het sternum’ krachtig klinkt en onmiddellijk associaties oproept, riekt steatose naar gewichtigdoenerij, vooral omdat een woord als leververvetting minstens zo sprekend is.
Dat gewichtige kleeft aan meer gedichten uit deze bundel. Neem:
Ik geloof dat ik moet leren mij opnieuw
de oude schuld op de hals te halen.
De papegaai op mijn schouder
die het vonnis in mijn oor krast, keer op keer,
die schuldenaar van de zee, toetsenist van de dood.
Ongemerkt kruipt hij in het vooronder,
op volle zee komt hij tevoorschijn.
Zijn houten been stampend op het dek, mijn krakende hut,
zijn brandend furunkel, speerpunt van zijn haat.
Ook voor de ziekenboeg geen genade.
Dit gedicht, net zo vol zee als het werk van Slauerhoff, is egocentrisch. Nu moet je de maker nooit met de ik-figuur uit zijn gedichten verwarren, maar omdat ook hier weer
| |
Hans Groenewegen zuurstofschuld Wereldbibliotheek, 2008. 73 pagina's, €15,90
Niet behagen, onbehagen
door Laurens Ham
Hans Groenewegen schrijft aan een oeuvre. In zijn werk is eenheid niet alleen op het niveau van het gedicht en dat van de bundel zichtbaar, ook onderling hangen zijn werken nauw met elkaar samen. Groenewegens vierde boek zuurstofschuld zet de conversatie voort waar en gingen uit sterven (2005) was opgehouden door met ‘en’ te openen: ‘en de nar die was gaan slapen kon niet slapen’. De laatste regel van het slotgedicht luidt ‘tot hier toe en nu verder’. Groenewegen werkt zijn thema's inderdaad verder en consequenter uit dan in zijn vorige werken.
Veel van de gedichten dragen de titels van muziekvormen als nocturne of air. Net als zijn voorgangers legt zuurstofschuld dan ook veel nadruk op de muzikaliteit van de tekst. In eerdere bundels leverde dat soms een behaaglijk soort virtuoze natuurlyriek op. De nieuwe gedichten klinken nog altijd prachtig, maar willen niet langer behagen. Niet alleen wordt de eenheid van de teksten meer en meer doorbroken, onder meer doordat door middel van typografie een veelheid van stemmen in de gedichten wordt toegelaten, ook de thematiek is weinig geruststellend.
Net als in eerdere bundels speelt het motief van ademen en zuurstof een belangrijke rol; hier wordt het zelfs op bijna obsessieve manier uitgewerkt. Enerzijds symboliseert de in- en uitstromende lucht de grens tussen het lichaam en de wereld daarbuiten. Daarnaast beeldt de adem leven
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Erik Solvanger]
nadrukkelijk een Latijnse term wordt genoemd - furunkel voor steenpuist - is het voor een leek lastig zich enigszins te identificeren met de spreker. Is er bezwaar tegen egocentrische gedichten? Nee, maar ze roepen wel de vraag op waarom je je als lezer in deze ik-figuur moet verdiepen. Is dit personage sterk genoeg? Zijn zijn gedachtes opmerkelijk genoeg? Is zijn taal beeldend genoeg? Deze ik-figuur, die zichzelf zeer centraal stelt en zo de suggestie wekt zichzelf nogal belangrijk te vinden, gebruikt zwaarwichtige constructies als ‘schuldenaar van de zee’, ‘toetsenist van de dood’ en ‘speerpunt van zijn haat’. Elke beginnende journalist krijgt te horen dat hij met dergelijke ‘van-constructies’ moet oppassen, ze klinken mooi maar neigen naar holle retoriek. Drie keer zo'n constructie in één gedicht is poëtisch pover.
Als de twijfel eenmaal gezaaid is, vallen er meer gedichten om. Een ander begint: ‘Toen bracht men mij in ademnood./ Ik bedacht me hoe ik mij het best vermommen kon.’ Bedoelt de ik-figuur in de tweede regel ‘zich bedenken’? Veel logischer is dat hij bedenkt hoe hij zich het best vermommen kon - zonder ‘me’ dus. Dit lijkt me geen dikdoenerij maar slordigheid en dat is voor een gedicht dodelijk, om het zwaarwichtig te zeggen.
Toch kent Slijp het sternum ook goede gedichten. Die staan vooral in de afdeling ‘Cascadeurs’ - mensen die evenwichtstoeren verrichten die schijnbaar mislukken en met een valpartij eindigen. Terecht vraagt Solvanger zich af: ‘Zijn wij allen cascadeurs?’ In deze afdeling staan sprekende voorbeelden van nogal onorthodoxe cascadeurs:
Het is volgens wetten zo dat zij die zelfmoord plegen alsnog
worden onthoofd. Anders zal groot onheil over ons dalen.
De kinderen slepen het lijk op een van de rotsen voor de kust, de
oudste hakt het hoofd af met een vlegel, werpt het tussen de
Terwijl de oude mannen aan de kant toekijken, klinkt het gejoel
van de kinderen over het strand. Altijd is er wel één die zijn
evenwicht verliest, tussen het drijvende hoofd en de zwarte
krabben met een plons in zee duikelt.
De gedachte uit dit gedicht is werkelijk gewichtig: overal ter wereld hebben culturen rituelen in het leven geroepen om zelfmoord te bezweren. Zo ontzegde men in Nederland lange tijd zelfmoordenaars gewijde grond, waardoor ze op achterafplaatsjes buiten de begraafplaats kwamen te liggen. Tegelijkertijd tonen die gewoontes onze machteloosheid: een lijk opnieuw vermoorden, iets nuttelozers is nauwelijks denkbaar. Maar het moet: ‘Anders zal groot onheil over ons dalen.’ Dit ‘dalen’ is een effectieve vooruitwijzing naar wat er gaat gebeuren, het hoofd wordt afgehakt en onder gejoel in zee gegooid. Een filmische scène: je ziet de kinderen het afzichtelijke ritueel voltrekken, je hoort de hilariteit waarmee dit plaatsvindt. En je staat naast die oude mannen toe te kijken hoe het hoofd in zee plonst, de kinderen over de rotswand kijken waar het hoofd blijft, en er één ‘tussen het drijvende hoofd en de zwarte/ krabben met een plons in zee duikelt’. Afgezien van het mooie enjambement van zwarte/ krabben, dat natuurlijk naar de dood verwijst, is het beeld van het gestruikelde kind naast dat drijvende hoofd even huiveringwekkend als hoopgevend, want hoewel het nutteloos is een lijk opnieuw te vermoorden, werkt het ritueel wel: het wekt bij de kinderen een ongekende levenslust, waardoor het grote onheil is opnieuw afgewend.
Een ijzersterk gedicht dat een tegenwicht vormt tegen nogal wat mindere verzen.
| |
[Vervolg recensie Hans Groenewegen]
uit. In de bundel wordt echter consequent gezocht naar de plek waar leven overgaat in dood, ademen in stikken. De adem is in een van de eerste gedichten het veilige koord waaraan men de nacht indaalt, het domein dat vlakbij de dood ligt: ‘slaat ademklampen in de schemer/ klimt hand over hand het licht in// slaat het ademkoord om de dagrotspunt/ en daalt weer ongezekerd af’. In het woordspelerig betitelde ‘air I’ is hetzelfde koord een vijand geworden en leidt ademen tot stikken: ‘breng de ademschaar, elk ademen haalt/ de kluwen adem om m'n hals strakker aan’.
Wie ademend zuurstof gebruikt, bouwt een zuurstofschuld op. Daarmee wordt ieder levend wezen schuldig aan zijn bestaan. Dit is niet zozeer een bijzonder pessimistische interpretatie van het leven, als wel een visie die pregnant uitdrukt hoeveel iedere ademhaling waard is. Halverwege de bundel, in een afdeling die draait om de woorden ‘behagen/onbehagen’, staat een strofe die aangeeft wat er in deze bundel op het spel staat. Er wordt een gebeurtenis in beschreven die in abstractere woorden ook in andere delen van de bundel omcirkeld lijkt te worden:
thuiskwam, overviel me beneden een gevoel
van onbehagen, toen in het trappenhuis een vlinder
mes signalement terwijl hij huidskleur langs
schoot haardracht bleef dat mes op mijn keel
gericht hoe lang die stiletto terwijl hij
iets schreeuwde accent op mijn keel en ik
draaide zomaar pet logo kleur kleren met hem
mee tot hij weggesprongen was
Nog nooit was de inbreuk op de ademhaling zo dichtbij. Na een ervaring als deze overval kan men nooit meer schuldeloos of onbewust ademen. Zoals het in ‘air XII’ beschreven wordt: ‘rondom me ademt men eenvoudig door/ mij komt de lucht nauwelijks over de lippen/ de zon trekt om mijn hals de einder aan’.
Maar op het moment dat de tekst onder het gewicht van de thematiek dreigt te bezwijken, is er toch weer het poëtische spel. Vooral de slotafdeling, ‘invallende rede’, is een muzikaal en visueel web van citaten van Groenewegens eigen gedichten en die van anderen. Hier breekt echter toch weer het ademmotief in, ditmaal nauwelijks verholen: ‘wie moeten dood voor mijn overleven wie hen doden hoe (...) wie zal ik de schuld geven van mijn overleven’. Schuldeloos lezen wordt in deze benauwende, ostinate, obstinate, verpletterende bundel onmogelijk gemaakt.
| |
| |
| |
Peter Holvoet-Hanssen Navagio Prometheus, 2008. 62 pagina's, €17,95
Wrakhoutgedichten
door Rutger H. Cornets de Groot
Er zijn dichters die putten uit hun verbinding met het hogere: lyrici, orakeldichters, sprekers in tongen, glossolalisten. En er zijn er die zich op het lagere oriënteren: postmodernen, geëngageerden, citatenrijgers, flarfisten.
En er is Peter Holvoet-Hanssen.
Bij hem niet het hogere of het lagere, maar het hoogste in het laagste: de diepte van de zee, ofwel de ‘dieperik’, ons aller eindbestemming. Orakeltaal verbindt zich er moeiteloos met engagement, het oude met het nieuwe, het verre met het dichtbije. Het een vloeit in het ander over, want zo vertrouwd met het water en met de zee als hij is er geen. Woorden die op de sirenenkust te pletter slaan - allicht die van Slauerhoff - en terug de zee in zijn gedreven, worden door hem ‘gejut’ en tot ‘wrakhoutgedichten’ omgevormd: een vorm van flarf, waarbij het copyright op de bron is verlopen, dan wel eenvoudig door zijn kaperschip is buitgemaakt.
De vraag naar de bron van deze poëzie, of naar het samenbindende beginsel, is dan ook weinig zinvol. Want al zou die te traceren zijn, de samenhang berust niet op de herkomst van de samenstellende delen, maar, uiteraard, op de manier waarop ze in de gedichten functioneren. Holvoet-Hanssen schrijft geen gemakkelijke poëzie, maar je doet die geen recht door de plaats van de woorden in een systeem van verwijzingen te zoeken, om ze vervolgens te reduceren tot iets waar ze zich juist van hebben verlost. Holvoet-Hanssen is geen handelsreiziger in fetisjen, hij heeft geen boodschap, hij ‘denkt niet maar peinst’ en maakt koppelingen, veelheden, stromingen en ‘van doornen een roos’, zoals hij in een interview in de Poëziekrant (2008/1) zegt. Want dat de bron van alle leven lijden is, dát wil hij wel erkennen: ‘bikkelhard zag ik de sleep van gruwelleed’. Maar overigens houdt hij er
| |
Willem Thies Na de vlakte Podium, 2008. 48 pagina's, €14,50
De werkelijkheid verhevigd
door Edwin Fagel
Na zijn met de C. Buddingh'-prijs 2006 bekroonde debuut Toendra neemt Willem Thies ons in zijn tweede bundel kennelijk mee naar een ander type landschap. Na de vlakte heet de bundel namelijk, en dat kan niet anders betekenen dan dat we in deze tweede bundel de hoogte of de diepte ingaan. De in de bundel beschreven landschappen zijn echter voornamelijk Nederlands en ondersteunen de titel in dat opzicht dan ook niet echt. De pieken en dalen waar Thies ons mee naartoe neemt, zijn eerder mentaal - meer precies: ze krijgen vorm door de manier waarop de dichter zijn omgeving waarneemt. Het gedicht ‘Transparant’ illustreert dit:
een trein splijt het landschap
rafelt zijn schaduw uiteen
tussen lijnrechte greppels
Hier gebeurt niets bijzonders: de dichter zit in de trein en kijkt naar buiten. Hij stelt zich voor hoe zijn medereiziger hetzelfde landschap waarneemt. Dat dit alledaagse tafereel
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Peter Holvoet-Hanssen]
een Spinozistisch wereldbeeld op na: ‘De zee is niet goed of slecht. Zij geeft leven, neemt leven.’
In Navagio, zijn vijfde bundel, navigeert Holvoet-Hanssen door de ruimte, maar ook door de tijd. ‘Er is geen vroeger of later wrakhoutkind stap in de tijd’, zegt hij Heraclitiaans. In zijn poëzie kan alles op elke plek en op elk moment bij elkaar komen; er is geen boven of onder, en ‘west wordt oost’, zoals hij in een ouder gedicht eens zei. Dat is aan de vorm van zijn gedichten wel te zien, want die geeft hij in alle soorten en maten, maar het gaat er minder om hoe hij het zegt, dan om wat hij zegt. Hij is subject, of kanaal, of stem van een spreken dat zich niet laat weerstaan, omdat het vanuit de eeuwigheid contact zoekt met het enkelvoudige en bijzondere, en dus ook met deze tijd. ‘In 1630 vroom en fiks de deught berappend/ breekt door mijn ogen, ook mijn pen naar adem happend,’ zegt hij, om enkele regels later over te gaan op meubelparadijzen en e-mails. Zelfs een in facsimile afgedrukte brief uit 1865 blijkt op een typmachine te zijn getikt. En ook de dood van zijn moeder maakt nog aanspraak op leven:
(...) woorden die verschijnen kunnen
'n vonk van mogelijkheden zijn mijn kind o dat het mag
regenen laat het toch regenen en regenen ruis
regenruis of kletteren of tokkelen tok tegen
ruiten op de daken want geen traan kan ik nog laten
want ik ben dood mijn zoon ik beleef enkel nog de dood
maar in mijn dood leef ik in je voort zoals dat meisje
aan de Andere Kant uit een coma maar verlamd
Met deze bundel sluit Peter Holvoet-Hanssen een exploratiereis van twintig jaar af. ‘Na de storm op het einde van Spinalonga’ (zijn vorige, met de driejaarlijkse Cultuurprijs van de Vlaamse Gemeenschap bekroonde bundel) ‘gaat het de stilte van de dieperik in,’ zegt hij in voornoemd interview. Ongetwijfeld zijn de vrijheid en levenslust waarvan zijn poëzie blijk geeft te danken aan zijn onvoorwaardelijke omarming van het leven: hij staat immers met de feiten van dat leven, dat wil zeggen met ziekte, dood en pijn op goede voet, en gaat niet graag voor anker, - wel, eventueel, naar die ‘dieperik’. ‘Zalig, zalig is de nacht’, zingt hij, en wie zijn poëzie leest, weet dat het weer ‘tijd is om eens goed dood te gaan’. Ik ben dat van harte met hem eens, maar het wil ook wel eens bedrukken. Er hangt, zoals een motto voorin de bundel toegeeft, een zwaard van Damocles boven deze ‘mystic shit’, en soms voel je de barensweeën waarmee ze tot stand zijn gekomen. Als dit de afsluiting is van een lange reis, dan ben ik benieuwd naar zijn poëzie wanneer hij op een dag, zoals een andere dichter eens zong ‘is van de anemonen/ is van de zee de monen zingende bovengekomen’.
| |
[Vervolg recensie Willem Thies]
het tot een gedicht heeft geschopt, ligt vooral aan Thies' hyperbolisch taalgebruik: de trein ‘splijt’ het landschap en ‘rafelt’ de schaduw, de vogels ‘stuiven weg’, en de wolken zijn een ‘lawine’. De dichter lijkt zijn omgeving heviger waar te nemen dan zij in werkelijkheid is en hij komt pas enigszins tot rust als hij het perspectief van zijn medereiziger kiest: dan blijken de bomen nog best vriendelijk.
De bundel wemelt van dit soort hyperbolen. In veel gedichten wordt een of ander alledaags fenomeen gezien als iets heftigs. Zo wordt een gazon een ‘groen leger lanspunten’, een boomkruin ‘spat uiteen in zwarte scherven vogel’, een avond valt ‘alsof zich een reus verheft’.
Thies gebruikt in zijn gedichten sprekende, originele beelden die de lezer bijblijven. Daar staat tegenover dat zijn gedichten vanwege de vele overdrijvingen dikwijls wat hysterisch aandoen. Ook al omdat de dichter fantaseert over zijn eigen begrafenis (‘Grafrede’), en bijvoorbeeld zijn eigen ‘tegendraadsheid’ beschrijft in eigenlijk nogal geforceerde regels:
Overdag blijf ik tegendraads.
Kerf ik mijn voorhoofd tot wijdvertakte webben
Wellen mijn woorden op in haar ooghoeken.
De zegging wordt in dit soort regels ondergeschikt gemaakt aan het effect: het zijn immers in ieder geval niet de woorden die in haar ooghoeken opwellen. Thies' beelden beginnen hierdoor op sommige plekken verdacht veel op onzin te lijken. Wat moeten we bijvoorbeeld met de nogal lukrake regel ‘het kind heeft geen weet van de oermens in de hond’, uit het gedicht ‘Fremdkörper’?
Probleem ook aan Thies' manier van gedichten schrijven is dat hij wat al te duidelijk in zijn gedichten aanwezig is. Hij laat nadrukkelijk zien wanneer hij aan het vergelijken slaat en wat de vergelijking is, soms zelfs vergelijkt hij in de vorm van een definitie: ‘bliksem: een spinnenweb barsten in zwart ijs’. Daarmee gaat hij tussen de lezer en zijn gedicht in staan. De lezer kan uitgebreid bekijken hoe Thies met zijn materiaal aan de slag gaat, maar hij neemt er zelf geen deel aan. Het gevolg is dat deze lezer onaangedaan bleef onder de romantisch aandoende verheviging van de werkelijkheid, of (in de slotgedichten) het verslag van een verzet tegen, en tenslotte overgave aan, een liefde.
Willem Thies toont zich in Na de vlakte een dichter die beschikt over het talent fraaie beelden te verzinnen en te verwoorden. Maar dat is pas het halve werk. Als Thies zijn talent wat verder ontwikkelt, wat langer bouwt aan zijn gedichten en wat minder nadrukkelijk tegen de Romantiek aanschurkt, moet hij toch in staat zijn mooi werk af te leveren.
| |
| |
| |
Krijn Peter Hesselink Als geen ander Nieuw Amsterdam, 2008. 68 pagina's, €14,90
Voor de welwillende lezer
door Bas Belleman
‘Urk is vol, nu Nederland nog’. Met die titel begint Als geen ander, het debuut van Krijn Peter Hesselink. Hij maakt Urk in zijn openingsgedicht zo dichtbevolkt mogelijk: ‘Als alle Nederlanders samenkomen op een eiland van/ nog geen tweeënhalf bij tweeënhalf kilometer, zeg Urk, dan is/ dat eiland vol en Nederland leeg.’
Geen bewuste regelafbrekingen en geen ritme in dit eerste gedicht. Het gaat hem om het idee waarmee het aftrapt en de uitwerking die erop volgt. Het gedrang kan namelijk zijn voordelen hebben: ‘Op Urk leven we niet langer meer langs elkaar heen. (...) Verbroedering alom.’
Aangezien men zich niet kan bewegen in zo'n ‘paradijselijke gemeenschap’, neemt iedereen telkens nieuwe rollen op zich. Als er bijvoorbeeld een misdaad wordt gepleegd, dan zwelt de verontwaardiging aan en mogen de buren van de delinquent voor agent, rechter en cipier spelen. ‘Zo spoelen de functionaliteiten over het eiland.’
En dan komt de uitsmijter. Wanneer de mensen aan de rand zich voortplanten, zal weldra Nederland vol zijn met honderd miljard mensen. ‘Nederland is vol, nu de wereld nog.’
Een begrijpelijke keuze als openingsgedicht, want het is typerend voor de bundel. Niet alleen vanwege de thematiek (personages wisselen bij Hesselink vaak van identiteit of rol), maar ook vanwege de structuur. Veel van de gedichten volgen het stramien van een dichtersideetje, de uitwerking, een wending tussendoor en de uitsmijter die het gedicht in een ander licht zet.
Een tamelijk geslaagde versie daarvan is ‘Aan het eind van de winter’, waarin de dichter graag een laagje sneeuw zou zijn:
Dat ik een laagje vroege sneeuw
je borsten toe mocht dekken voor ik smolt
dat jij als je je nagels in
mij zette grip zocht in je eigen vlees
dat wist je zelfs toen je het luchtruim koos
verkrampten nog je klauwen
waar bid je nu welk sneeuwlandschap
een prooi treedt schuchter aan het licht
De vrouw die haar nagels in het laagje sneeuw zet, veran-
| |
Hester Knibbe Bedrieglijke dagen De Arbeiderspers, 2008. 67 pagina's, €16,95
Het einde is het begin
door Tsead Bruinja
Hester Knibbes voorlaatste bundel De buigzaamheid van steen opende met het volgende motto van T.S. Eliot: ‘The end is where we start from’, een regel uit diens indrukwekkende bundel Four Quartets, waarin Eliot het verband tussen toekomst en verleden en de betekenis van tijd onderzoekt. Ook in Knibbes nieuwste bundel Bedrieglijke dagen speelt het motto van Eliot weer een belangrijke rol, namelijk in het eerste gedicht van de cyclus ‘Slaaptoon’: ‘Vind eerst de deur als je kunt, daarna/ ons met het afgelegd keurslijf erachter. The end// is where we start from, waar je dan bent/ op een plek die geen plek is, waar het oude/ het nieuwe opheft. Wij zijn blijven steken in onbegin’.
De poëzie van Hester Knibbe gaat vaak over dat einde dat tegelijkertijd een ‘begin’ is, bijvoorbeeld in een ijzersterke reeks over haar moeder, die honderd jaar blijkt te zijn geworden. Haar einde is weliswaar een ‘vertrek’ uit deze wereld, maar ook een begin voor het openhartige eerbetoon dat Knibbe daardoor aan haar laatste dagen kan wijden: ‘ik ben// een moede wandelaar, laat mij maar/ zitten in het restje dat mij rest, ik kan het nu/ wel op mijn sloffen af en hoef niet meer/ zo nodig naar de gang.’ Eliot zei het als volgt: ‘We die with the dying:/ See, they depart, and we go with them./ We are born with the dead:/ See they return
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Krijn Peter Hesselink]
dert in een roofvogel die tijdens het bidden andere sneeuwlandschappen betast. En wie zal die prooi in de laatste regels zijn? Gezien alle rollenwisselingen kan dat best op de dichter zelf slaan, die zich met zijn gedicht in het open veld waagt. Je kunt ook verdedigen dat het woordje ‘kijk’ in de sneeuw van twee witregels staat, wat het kijken tot prooi maakt.
Een subtiel, sensueel gedicht. Misschien waren mijn verwachtingen iets te hoog gespannen, maar ik had meer gedichten van dit niveau verwacht. Want natuurlijk kan Hesselink schrijven. Hij was Nederlands kampioen slamdichten en dat wordt niet iedereen. Dan kun je wel iets; denk maar aan Erik Jan Harmens of Sven Ariaans. Maar Hesselink heeft bepaald geen overrompelend debuut geschreven. Het is een bundel voor de welwillende lezer, die bij voorbaat geamuseerd is. Niet voor iemand die zin heeft om eindelijk weer eens iets uitzonderlijks te lezen.
Neem het gedicht ‘Aanzoek’. ‘Ik wil niet ondankbaar lijken’, luidt de eerste regel en je voelt meteen wat voor stemming de dichter van de lezer verlangt: alvast gniffelend, klaar voor de ‘maar’... ‘maar je trapleuning kleeft zo lafjes aan de muur/ ze had ook in het midden van de trap/ haar weg omhoog kunnen beginnen/ blinkend van trots’.
Daar hebben we dan zo'n ideetje. Een dichter is volgens Hesselink iemand die het niet vanzelfsprekend vindt dat een trapleuning aan de muur vastzit. Heeft hij eenmaal de toegang tot zijn poëtische fantasiewereld geforceerd (waarin trapleuningen laf kunnen zijn), dan gaat de dichter daar eens rustig rondneuzen. Wat zou hij kunnen doen met zo'n leuning?
ik had me aan haar opgetrokken
had me door haar koele brons
was om haar op en neer gegleden
dat jij geamuseerd had aangehoord
De jij-figuur krijgt er een regel later al genoeg van en dat levert de wending op:
had me aan mijn spel ontrukt
had tweemaal door het gaatje in
had me opgehangen aan een haakje tussen
pannenlappen rechts en theedoek links
was teruggegaan naar werk tv je dromen
En dan volgt de uitsmijter: ‘je droomde/ dat jij een haakje was/ aan jou een trouwring hing’. Het gedicht begint dus met een lollige, ontevreden ik-figuur en eindigt met een trouwring. Aangezien de ik-figuur net aan een haakje is gehangen (aan de haak is geslagen) en de ‘jij’ droomt het haakje te zijn, wordt de dichter vanzelf de trouwring.
Resten de vragen. Wordt er in overdrachtelijke zin getrouwd? Wie met wie? De dichter met de jij of de dichter met zichzelf? Of spreekt er uit de bruiloft alleen een onvervulbaar verlangen (het is tenslotte een droom in een fantasie), en zo ja: van wie dan?
Zo doet hij dat in de meeste gedichten. Het levert wel complexiteit op, maar weinig meer dan dat. De wendingen en de toon zijn te saai. Dat kan beter. Sterker nog, dat kan hijzelf ongetwijfeld beter.
| |
[Vervolg recensie Hester Knibbe]
and bring us with them’.
Het zijn die laatste cyclus en de openingscyclus ‘Een bedrieglijke dag’ die me het meest bevallen aan deze bundel, ook al bevat die laatste soms wat kromme zinnen als ‘Die avond verscheen/ geen krant zodat niemand weer even/ oorlog moest lezen’ of ietwat platte wijsheden als ‘het is altijd toch altijd/ dringen op weg naar een nergens’.
In ‘Een bedrieglijke dag’ worden ook weer een aantal eindes beschreven, maar dit keer in ruwere bewoordingen. Zo trekt ‘aarde... killer al/ in’ de botten van een hoeder en ‘fronst zijn huid, vreet hem/ beetje bij beetje uit’. Terwijl in het gedicht daarnaast ‘weer een dag richting smeulende horizon/ schrompelt’. Het fronzen en schrompelen geeft een schuurpapieren laagje aan deze gedichten, dat ik tot nu toe miste in het werk van Knibbe.
De dichteres lijkt deze bundel meer dan voorheen zorgvuldig te hebben gecomponeerd. De laatste regels van ‘Een bedrieglijke dag’, ‘straks// sluit iemand doodleuk het uitzicht, klapt/ het hek open, schopt ons het erf af’, spiegelen zich bijvoorbeeld met het openingstafereel waarin een hond voorkomt ‘van het schurftige ras dat je weg/ schopt.’ En dat is niet de enige betekenisvolle spiegeling in deze bundel. De hond krijgt later een hele cyclus aan zich gewijd, namelijk ‘Hond op de Akropolis’.
Daarnaast begint en eindigt de bundel, uitgezonderd een motto van Erich Fried, met twee cursief gezette gedichten. Het zijn twee korte teksten die handelen over ‘de verte’ die aan het begin van de bundel onbereikbaar lijkt, maar toch ‘in heel het lijf als hunkering’ verblijft, terwijl aan het einde van de bundel diezelfde verte weliswaar ‘klopt// als een wonder’, maar dan wel als het wonder van ‘een zwerende/ vinger, een ansicht’.
Het is het spel met die verte tussen een pijnlijk en beangstigend einde en het nieuwe begin, dat van Bedrieglijke dagen een inspirerend verslag maakt, waarbij Knibbe het ongelijk bewijst van de vogel die in The Four Quartets ‘Go, go, go,’ roept en ‘Human kind/ Cannot bear very much reality’. Ik raad u aan om die reis aan te gaan en te genieten en te griezelen bij de vele uitzichten die het leven ons voorschotelt, zo lang we nog niet van het erf zijn geschopt.
| |
| |
| |
Martijn Benders Karavanserai Nieuw Amsterdam, 2008. 96 pagina's, €16,50
Poëtische obesitas
door Rob Schouten
Toe maar, debuteren met liefst vijfenzestig gedichten, die ook nog eens uitwaaieren van kabbalistisch geprevel tot kleurrijke oosterse vergezichten. Met bovendien een motto van de brave Bertus Aafjes maar ook van de ongebreidelde Michaux. Martijn Benders (1971) pakt het breed aan en dat bevalt me. Het is eigenlijk helemaal poëzie naar mijn hart, met naast gekke eigenaardigheden zoals die getalsassociaties of iets met een titel als ‘Bismillahirrahmanirrahim’ ook veel werk over het heelal, de apocalyps, het menselijk tekort.
Alleen, het is nog te dik, Benders zwelgt nog te zeer in zijn vondsten. Neem het eerste gedicht van de bundel, ‘De eeuwigheid’:
De eeuwigheid kent vele concurrenten.
De vakantie, bijvoorbeeld.
De belangrijkste afzetmarkt
van de eeuwigheid is de liefde.
gelukkig biedt de verveling
nog houvast en toont diens
grootaandeelhouder de zee
Het begint pakkend maar loopt al gauw uit op ostentatieve metaforiek, deze dichter is me steeds net iets te druk in de weer met poëtische wijzen van spreken.
Misschien houdt Benders' kleurrijke overdaad verband met zijn liefde voor locaties als Istanboel en Bagdad - met het gedicht ‘Haydar gaat naar Istanboel om een pauw te kopen’ won hij al in 2003 de Dunya Poëzieprijs. Ook zijn werk heeft iets weg van een oosterse markt, waarop de kooplui zich overschreeuwen. Karavanserai is wat dat betreft wel een juiste titel voor dit debuut. Steeds denk ik, ja, daar wil ik wel naar binnen, maar dan houden de overdreven regels me weer tegen: ‘Ik wil het bootje van/ mijn jeugd tot zinken brengen in// de trouwloze wakken van je ogen’. Dat soort overvol taalspel. Van mij mag het dus allemaal een onsje minder. Maar dan blijft er wel een veelbelovend dichter over, puttend uit een hoorn des overvloeds zo te zien.
| |
L.F. Rosen Droomvlees Wagner & Van Santen, 2008. 60 pagina's, €15,95
Elegante vergankelijkheid
door Thomas Möhlmann
We stappen de bundel in bij de longen, dat orgaan met een zo adellijk karakter ‘dat het evenzeer geniet/ van de vrolijke tabak/ als van de dodelijke zuurstof’, en aan het eind is iemands laatste adem uitgeblazen en bevinden we ons ‘Op weg naar zijn begrafenis’. In de tussenliggende 36 gedichten trekt L.F. Rosen eloquent en in alle rust een compleet universum overeind. Na het inwendige op microniveau in de eerste afdeling, begint het menselijk gedonder pas goed in afdeling twee, vanaf het moment dat de mens zijn ‘Eerste woorden’ vind: ‘En kwam het woord in ons/ leven, regende het sterren,/ kwam ik, kwamen wij, in een/ sprakeloos makende wereld terecht’. De wereld die volgt, een wereld vol dromen, angsten, rituelen, woeker en bederf, continu in het teken van het verstrijken van de tijd, legt de dichter vast in verbijsterend elegante regels. Bij een diep soepbord constateert hij: ‘een vogeltje/ zou erin kunnen/ verdrinken’, een zojuist geslacht dier ligt ‘over mij heen/ zoals een man die te veel gedronken heeft’, en aan het vlees wordt gevraagd: ‘is niet elk lichaam/ een hemellichaam -/ heeft het niet zijn brandende/ huid en zijn vloeibare kern/ met de sterren gemeen?’ Het is de combinatie van elegantie en scherpte die deze bundel indrukwekkend maakt. Het menselijk leven is vreemd en tamelijk morbide en Rosen beschrijft het niet om zich daaraan te verlustigen, maar omdat hij er simpelweg zijn ogen niet voor sluit. Hij benadert alle aardse verschijnselen op een gelijke wijze: koelhoofdig en nietsontziend, niet uit onbetrokkenheid maar veeleer uit mededogen. Het was me tot aan Droomvlees eerlijk gezegd een beetje ontgaan wat een enorm begenadigd dichter Rosen is, waarschijnlijk mijn fout: nu ook snel zijn vijf voorgaande bundels in om de schade in te halen!
| |
| |
| |
Ted van Lieshout (red.) Kwam dat zien! Kwam dat zien Querido, 2008. 96 pagina's, €14,95
Levendige bende
door Thomas Möhlmann
Wat hebben Joke van Leeuwen, Eva Gerlach, Toon Tellegen en Anne Vegter met elkaar gemeen? Ze schrijven niet alleen voor volwassenen, maar ook voor kinderen. En ze zijn te vinden in Kwam dat zien! Kwam dat zien!, samengesteld door ‘spreekstalmeester’ Ted van Lieshout. En Peer Wittenbols, Tsead Bruinja, Joost Zwagerman en Ingmar Heytze? Ik wist niet dat ze ook kindergedichten schreven, maar ook zij staan in Kwam dat zien! Kwam dat zien! En Florian Krullberg, Kees Spiering, Leendert Witvliet en Jan Paul Schutte? Ik had nog nooit van ze gehoord, maar nu ken ik ze van Kwam dat zien! Kwam dat zien!
In totaal meer dan vijftig dichters en meer dan twintig illustratoren werkten mee aan Querido's eerste aflevering van wat een jaarlijks poëziespektakel moet gaan worden, en het is er een levendige bende van geworden. Geen boek om gericht het een of ander in op te zoeken, maar wel het plezierige andere uiterste: een eindeloos doorbladerboek, waarin je van voor naar achter en andersom steeds weer ergens op een mooie verrassing stuit. Van Lieshout bracht losjes een thematische ordening in de bijdragen aan, en onderbreekt de tekeningen en gedichten af en toe met stukjes tekst waarin dichters antwoord geven op prangende vragen als ‘Hoe schrijf je een gedicht?’ (zeer diverse antwoorden) en ‘Wat moet je doen als je een gedicht niet begrijpt?’ (gemene deler: herlezen en herlezen en niet per se alles willen snappen).
Natuurlijk vind ik niet iedere bijdrage even briljant of zelfs maar nodig, dat is immanent aan de pluriformiteit, maar twee onbekende bijdragers verrasten me met name, ten positieve: Grigoris Giannakoudakis, met twaalf jaar de jongste dichter van het stel en goed voor twee erg originele gedichten, en de hierboven al genoemde Florian Krullberg, die in een reeks van maar liefst achttien vermakelijke gedichten de sterke vriend ‘Fred’ portretteert.
| |
Jasper Mikkers Eeuwigheid als ontbijt Nieuw Amsterdam, 2008. 64 pagina's, €14,90
Angst voor het bijzondere
door Ron Rijghard
Je hebt dichters die graag eenvoudig en toegankelijk willen schrijven. Dat is geen slecht streven. Het is alleen niet minder moeilijk dan experimenteel of hermetisch schrijven. Je moet weten wat je wil en niet overal genoegen mee nemen. De lezer merkt dat. Hij merkt het als regels zo versimpeld en versoberd zijn dat ze doorsnee en saai worden. En de schrijver verraadt zijn angst. Zijn angst om werkelijk iets bijzonders te zeggen.
Ik weet niet wat het is met Jasper Mikkers. Mikkers (1948) schreef romans, poëzie, reisliteratuur, columns en artikelen. Hij publiceerde behalve onder eigen naam onder de namen Tymen Trolsky en Artur Raven. Ik citeer de achterflap. Eeuwigheid als ontbijt is zijn eerste bundel sinds 1994.
Ik weet niet wat het is met al die liefdesgedichten in deze liefdesbundel die beginnen met regels als: ‘ze is net weg, maar als er iets beweegt/ of kraakt denk ik dat zij het is’. Of: ‘ze weet waarom haar lippen samenkleven/ ze weet waar het aan ligt dat haar gezicht zo gloeit’. En: ‘in de schemer voor de spiegel/ glijdt haar blouse van haar schouder’.
Dat laatste gedicht eindigt vervolgens met ‘de wijn staat koel’. Je hoeft geen groot lezer te zijn om de nep en de geleendheid en de al duizend keer gedaanheid van dat begin en dat einde op te merken. Waarom zag de dichter het niet? Komt er nog een regel voorbij in het gedicht waardoor de scheppende dichter dacht: dit is poëzie, dit wil ik publiceren? Ik vrees dat het de regels zijn over tijd: ‘ze laat de tijd verstrijken met genestel/ in gevoel’. Iets zeggen over tijd, zeker als die verstrijkt, redt alles wat saai en doorsnee is door zijn poëtische lading. Nee. Dat is het misverstand. En dat verraadt de angst van de dichter.
|
|