teerd worden maar het is er en het gaat niet weg. Het zijn een soort bacteriën. Iedereen heeft er last van, je vecht tegen iets wat niet te bevechten valt. Het maakt niet uit in welk deel van de wereld je leeft, overal is een overmaat aan prikkels. Dat beschouw ik als een vorm van spam. Spam is daarnaast rommel en vuil. Mensen worden daar de hele dag mee geconfronteerd, ook met het vuil van elkaar.’
‘Wat ik als onhygiënische processen beschouw, zijn de massahysterie zoals we die hebben gezien bij Fortuyn en de knieval voor laagopgeleiden. Dat ervaar ik als het opdringen van een soort spam in het denken, waarvoor ook op intellectueel niveau gevoeligheid getoond wordt.’
Het volkse wordt tot maat verheven? ‘Ja, dat vind ik verschrikkelijk. Tegelijk is er een dubbel gevoel, want je kunt spam ook goed gebruiken. Ik wil niet als een heremiet in het leven staan. Een reclameblok van vijf minuten is irritant, maar ook vermakelijk. Als je je ervoor openstelt, kun je met beelden of een bepaald ritme daaruit aan de slag.’
Toen ik aanschoof zat Tonnus er al een tijdje,
dat zag ik aan de servetten die op het punt stonden
van de tafel op te vliegen. Tonnus vouwt prima.
Je zou willen dat je naar zijn kleuterschool was
Het lange gedicht ‘O’ is typerend voor Anne Vegter. Het is associatief, kraakhelder én abstract, met veel gedachtesprongen. Een beetje dwarrelig, springerig. ‘Ja,’ reageert ze ineens korzelig, ‘mijn werk wordt wel vaker springerig genoemd, maar ik heb daar iets tegen. Ik plaats een aantal situaties tegenover elkaar die voor mij in dat ene moment gebeuren. Ik ben niet de eerste die een boek zou willen maken waarin een hele wereldminuut gevat is. Terwijl ik schrijf, denk ik zoveel dingen tegelijk, daaruit selecteer ik onbewust. Ik wil het niet allemaal netjes hebben, maar met rafels eraan, want zo beleef ik het leven ook.’
Je wilt het moment zowel bevriezen als uitrekken? ‘Dat wil natuurlijk elke dichter: stilstand en ruimte. Ik wil tegelijk heelheid en versplintering. Ik streef absoluut niet naar harmonie, wel naar een zekere mate van schoonheid, en helderheid, maar de inhoud moet rafelig zijn.’
De natuur heeft de neiging tot imitatie, leert Tonnus mij:
wil je iets leren, moet je iemand nadoen, jij zeker.
‘Dat gedicht “O” over (de dichter) Tonnus Oosterhoff is op een gekke manier anekdotisch en weird. Ik vind Tonnus op een geheimzinnige manier een ingewijde in een geheim dat wij niet kennen.’
Zoals aan de schouders van boodschappen-
mensen al avond hangt, daar kan ik iets mee.
Deze regels roepen het beeld op van winkelende mensen die met afhangende schouders vermoeid over straat sloffen met in elke hand een zware plastic boodschappentas. ‘Voor mij is het een soort kwalificatie. Zoals je sportmensen en boekenmensen hebt, heb je boodschappenmensen, die op zaterdag of zondag massaal, als een moloch, door de binnenstad sjokken. Het gaat niet om de boodschappen, maar om een boodschappenmens te zijn.’
Bekentenis
Die snakt naar morren en vierentwintig uur bellen of versprekingen en fluistert:
‘Eén hoertje maar, niets om je over op te winden, tenminste nog niet.’
De onvolmaaktheid gaat hem goed af, overigens bedoelde ze het verkeerde keelgat.
Eerdere voorbeelden van dit proces: iemand bekreunt de heiligen van vlees,
iemand keert zich voorzichtig tegen zijn dijn, iemand beetje bang, te over.
Slap van de lach hangen wonderen over tafel, niet eens helemaal uitgevouwen.
‘Dit gedicht is mij heel dierbaar. De wonderen zijn functioneel als een Grieks koor. Ze hebben meegekeken en meegeluisterd. Het heeft iets wanhopigs, de wonderen liggen dubbel, het koor ligt dubbel, waarmee ik commentaar geef op de beschreven situatie. De vleugels, misschien van een engel, van engelen, zijn niet helemaal uitgevouwen. Dat is heel triest. Het vat voor mij de relatie tussen twee mensen samen.’