Werkwijze van de dichter
Een mistig scheppingsverhaal over een ansichtkaarttekst
Door Mustafa Stitou
1. De wortels van dit gedicht liggen in de woestijn. Met mijn zwager, een islamitische slager, was ik erheen gereisd tijdens een vakantie naar mijn zogenaamde vaderland. Van het jarenlange staan en hakken had de arme man chronische rugpijn gekregen. Fysiotherapie bleek vruchteloos. Maar nu had hij uit betrouwbare bron vernomen dat er een wonderkuur bestond. Nabij Erfoud, een stadje in zuidoost Marokko, lag een kuuroord opgetrokken uit klei, met uitzicht op een zee van zand. We huurden een kamertje. Deelden een put (exotisch hè?) met twee Fransmannen. Mijn arme zwager liet zich in zijn zwembroekje door een woestijnbewoner, een verveelde puber, in gloeiend heet woestijnzand begraven, zijn kop met zonnebril stak als een absurde bal boven het zand uit. Na dertig seconden wikkelden we de slager in een winterdeken, en reden in een oude jeep naar ons kamertje terug...
Dit uitstapje logenstrafte de verheven clichés over de woestijn als afgrondelijk oord van leegte. Ook hier heerste trivialiteit, besefte ik met geamuseerde verwondering. Kortom, voer voor een vers.
2. Ik had, beneveld door de colleges die ik volgde over het postmodernisme, toentertijd de overtuiging dat persoonlijke lyriek had afgedaan. Het lyrisch subject heeft geen centrum, en het is niet genoeg over de eigen versnippering te dichten; de versnippering moet worden getóónd. Een van de ideeën die ik had was een gedicht te maken in de vorm van een ansichtkaarttekst, met als spreker iemand waarvan ik hemelsbreed verschil.
3. Hoe conceptueel ik vaak ook te werk wil gaan, zonder iets van een ‘influistering’ kom ik nergens. Natuurlijk is een dichter zijn eigen muze, maar, poëticale voornemens ten spijt, de regels die mij echt aan het werk krijgen, opwinden, die overkomen mij. Ik lag in bed en hoorde mezelf geluidloos zeggen: ‘Liefste hoe vergaat het deze zomer jou en onze ijsjesindustrie.’ (Het woord ijsjesindustrie had ik eerder die dag bedacht; het was me opgevallen hoeveel ijsverheerlijkende billboards er in de stad hingen).
Het is niet makkelijk in algemene termen uit de doeken te doen hoe ik een gedicht maak. Het verschilt eigenlijk per gedicht, een vaste werkwijze heb ik niet. Wel weet ik dat ik vrij bezeten kan zitten sleutelen, schrappen, schuiven. Uren gaat dat door. Maar soms - heel soms - schrijf ik het gedicht in één ruk op; vijl het vervolgens een beetje bij, en herlees het na een tijd; dan kan het zijn dat ik bijvoorbeeld alsnog een woord schrap of een regel op een andere plaats afbreek. Maar zulke zegeningen zijn schaars, zeer schaars. Vaker heb ik een beeld, een idee, een zin - en dan volgt de worsteling.
In dit titelloze gedicht wilde ik een verhaal vertellen, een absurde en toch denkbare situatie in scène zetten, in zo min mogelijk woorden. Voor zover ik me kan herinneren kreeg ik het idee voor de enscenering kort na ‘de influistering’. Wat raakte ik opgewonden! Liggend in bed ontwaarde ik in de woordenstroom een nieuwe regel: ‘God, ongeacht Zijn Geloof’. Er was geen tijd te verliezen! Ik knipte het licht aan en ging zitten achter mijn bureau. De worsteling was begonnen.
Het moment waarop ik dacht: het gedicht is af, herinner ik me nog goed. Dat was zo'n drie maanden later.