Nooit helemaal te doorgronden
Voor Oosterhoff is het niet gauw gek genoeg. Sinds hij in 1990 zijn intrede in de literatuur deed met de dichtbundel Boerentijger is de meest gedane bewering over zijn werk dat er veel over te zeggen valt, maar dat het nooit helemaal valt te doorgronden. Herman de Coninck stelde zelfs dat hij aan elk gedicht van Oosterhoff wel een essay kon wijden. Een opmerking die in Oosterhoffs vorige bundel werd beloond met een gedicht dat begon met de regel ‘Naar mijn hart schrijft Herman de Coninck over poëzie.’
Zo snel tevreden is Oosterhoff niet over wat hij zelf schrijft. Zijn poëzie is grillig, onvoorspelbaar, grenzeloos, fris, eigenzinnig en zonderling genoemd en hij zoekt dan ook steeds nieuwe wegen. ‘Ik ben bang mezelf te herhalen. Ik wil me blijven ontwikkelen.’ In zijn poëzie vallen wel methodes of karakteristieken aar te wijzen. Vaak zijn de gedichten een stelsel van droge en rare zinnetjes (zoals de titel ‘wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen’) die tegen elkaar worden opgezet, maar toch een uitgekiend verband vormen. De grammatica, de zinsbouw en de spelling worden gemangeld, met plezier, maar zonder de zelf-felicitatie die dergelijke speelsheid soms aankleeft. Daarvoor gaat het ook te vaak over de dood, ziekte en eenzaamheid.
In zijn vorige bundel, (Robuuste tongwerken,) een stalend plenum, waagde Oosterhoff zich al aan grafische ingrepen: een kleiner lettercorps, grijze inkt. Voor de nieuwe bundel werden die vormexperimenten uitgebreid met de bewegende gedichten, waarvan al vingeroefeningen te zien waren op zijn website. Ook op papier gaat hij een stap verder. Op sommige pagina's heeft hij in een klassieke hanenpoot andere dichtregels schuin over de gedrukte tekst geschreven.
Het eerste effect, verwarring stichten, is snel bereikt, maar het is Oosterhoff om veel meer te doen. Dat het handschrift slecht leesbaar is, deert hem niet. Dat is onderdeel van de strategie. ‘Ik doe dit om er lagen bij te krijgen,’ legt hij uit. ‘Door dialogen te gebruiken of commentaar in te voegen krijg je een stapeling van betekenismogelijkheden. Door elkaar schrijven is een methode om nieuwe lagen aan te brengen, omdat de lezer een nieuw soort signaal krijgt en dat interpreteert als een nieuwe laag. Net als bij cursief of bij grijze inkt - allemaal communicatieve signalen. Niets wordt belangrijker gemaakt dan het andere. En het leuke van handschriften is bovendien dat het een soort alternatief suggereert. En spontaniteit. Dat vind ik ook toenemend interessant. Eigenlijk zou ik willen improviseren zoals in de jazz kan. Op deze manier kun je wel jazz suggereren.’
Waarom moeten extra lagen bereikt worden door een extra laag tekst aan te brengen? Kan dat niet in de tekst zelf?
‘Ja, het heeft iets raars. Ik weet niet precies wat ik aan het doen ben, maar soms lukt het voor mijn gevoel heel goed en andere keren weet ik het niet. Maar toch vind ik het als onderzoek heel interessant.’
Zal het door elkaar schrijven en het woorden laten verdwijnen op een scherm lezers niet afschrikken? Of doet u het daarom?
‘Allebei niet. Ik maak zo'n gedicht als een schilder. Die denkt ook niet: ik zet daar paars neer om de kijker te sarren of juist stroop om de mond te smeren.’
Bewegende poëzie verzet zich tegen de idee van een voltooide tekst.
‘Dat is ook wel een probleem. Toen ik ermee begon, zocht ik naar de meest definitieve intense uiting. Maar hoe krachtig ik ook formuleer, de tekst zakt toch weg, omdat er nieuwe woorden komen te staan. De lezer moet dan op zoek naar een ander houvast, naar andere variabelen, omdat de formulering in het luchtledige komt te zweven. Dat effect is ook het aardige van experimenteren met handschriften of grijstinten.’
Waar in een formulering het ene woord staat, kán net zo goed een ander woord staan. Wordt de toevalsfactor niet te groot?
‘Dat moet de lezer maar beoordelen. Het gevaar bestaat wel. Maar de lezer moet openheid in zichzelf creëren. Ik ken mensen die irritatie ervaren bij die bewegende gedichten. Ze willen dan het liefst elke fase uitprinten. Maar het is me er niet om begonnen lezers te irriteren.’
Voor het gebrek aan houvast komt iets anders terug: muzikaliteit, spontaniteit, vrijheid.
‘Als ik voorlees doe ik dat het liefst niet te luid, met lucht en ondertonen, en mensen ervaren mijn stem dan als zacht. Het publiek denkt dat het me niet goed verstaat, maar dat komt omdat mensen luisteren naar poëzie alsof je het allemaal moet begrijpen - alsof je naar een toespraak luistert. Maar als je alles wilt begrijpen loopt het verstand vast. De luisteraar of de lezer moet het muzikale aspect kunnen aanvaarden. Voor mij moet poëzie soul hebben. Ze moet tot het hart spreken. Ik spreek tot het hart.’
Bewegende gedichten, stemmenmuziek, jazz, soul: als je praat met de gedrongen Oosterhoff in zijn houthakkershemd, zittend op de doorgezakte, verkleurde bank in zijn kale werkcel, is soul niet het eerste wat bij je opkomt. Oosterhoff is niet your everyday jazzcat of soulkikker. Hij woont met zijn poes in een groot verzakt oud huis op het uiterste randje van oostelijk Groningen. Het raam van de werkkamer, de eigenlijke woonkamer, biedt uitzicht op een dijk, een brug en een waterweg. Behalve de bank en de bijbehorende stoel, trofeeën voor elk studentenhuis, bevinden zich er nog een bureau met computer en een kast. Op de grond liggen stapeltjes papieren, waaronder de drukproeven, en losse boeken, waaronder een opengeslagen roman van W.F. Hermans die tegenvalt.
Hier overvalt je het romantisch cliché van de arme kunstenaar die eenzaam op zijn zolderkamertje bij kaarslicht zwoegt aan zijn verguisde oeuvre. Maar Groningen is te uitgestrekt voor zolderkamers en Oosterhoff ontvangt prijs op prijs voor zijn poëzie en zijn proza. Of hij zoveel gelezen en verkocht wordt is bij een voor ontoegankelijk versleten dichter natuurlijk een andere zaak. ‘Ik word door mijn uitgever, De Bezige Bij, tegenwoordig heel goed behandeld. Maar zij hebben toch ook vierhonderd exemplaren van mijn verhalenbundel in de versnipperaar gegooid. En dat bij een boek dat als titel draagt: Kan niet vernietigd worden.’
Na als onderwijspsycholoog te hebben gewerkt, werd Oosterhoff zelf enige tijd een fabrikant van romantische clichés, als schrijver voor damesblaadjes als Intiem, Anoniem en Mijn Geheim. Door een betalingsconflict liep hij maar net de kans mis om de schrijver te worden van een mannelijke variant, de Colt-serie. ‘Dat leek me wel wat. Ik had ook wel voor de Bouquet-reeks willen schrijven, maar dat bleek allemaal vertaald te worden. Het schijnt enorm te verdienen als je daar tussenkomt.’
Oosterhoff begon poëzie te schrijven. ‘Ik dacht niet aan een carrière als dichter. Het was scharrelen, en dat is het nog steeds.’ De beurzen van het Fonds voor de Letteren stellen hem in staat fulltime schrijver te zijn.
Tonnus Oosterhoff. Foto: Ellen Karelse
Tonnus Oosterhoff (Leiden, 1953) studeerde Nederlands en psychologie en leeft en werkt de laatste jaren in een klein dorpje op het Oost-Groningse platteland. In 1990 debuteert Oosterhoff met de bundel Boerentijger, waarvoor hij de C. Buddingh'-prijs krijgt. Oosterhoff beschikt over een groot aantal stijlen en registers, iets dat in zijn volgende bundels nog duidelijker wordt. Voor de bundel De ingeland ontvangt hij de Herman Gorterprijs en ook (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum (1997) wordt lovend besproken en krijgt de Jan Campertprijs. Recent verscheen de bundel Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen (2002), deze werd door het Dichterspanel van de Poëzieclub gekozen tot Aanbeveling (zie pag. 23). Het werk van Tonnus Oosterhoff verschijnt bij De Bezige Bij.