Niet voor de bank
Zo'n tweede leven voor een gedicht, of een paar regels eruit, stemt Campert ook tevreden omdat zijn poëzie zo een wat groter, en vaak ongedacht publiek vindt. Voor zijn proza is dat natuurlijk anders: dat heeft al een groot, divers publiek. Zijn columns - iedere maandag, woensdag en vrijdag linksonder op de voorpagina van de Volkskrant - worden gelezen door bijna driehonderdduizend mensen. ‘Ach,’ zegt Campert, ‘voor het schrijven zelf maakt dat nauwelijks verschil. Poëzie, verhalen en mijn stukjes; ze komen allemaal uit dezelfde bron voort, uit dezelfde lust tot schrijven.’
Proza en poëzie ontstaan bij Campert ook op dezelfde manier. Het begint altijd met een regel. Die valt hem in bij een gesprek in het café, de aanblik van een schilderij, een krantenbericht. Voor een poëzieregel hoeft er zelfs niet eens iets echt te gebeuren. Die ontstaat tijdens een wandeling op straat, op het ritme van zijn voetstappen. ‘Als die regel me invalt is het me meestal meteen duidelijk of die regel het begin vormt van een gedicht, een stukje, of een verhaal. Dat staat gelijk vast in mijn hoofd. Ook met langere verhalen heb ik die regel nodig om te beginnen. Ik heb aanvankelijk alleen een soort sfeer in mijn hoofd, maar absoluut geen voltooid idee, dat ik alleen maar hoef in te vullen. Ik weet in het begin nooit waar het naartoe gaat.’
Uit Camperts gedicht ‘Poëzie’ (uit Betere Tijden) blijkt dat ook zijn gedichten haast onbewust en associatief ontstaan. Daar schreef hij:
Voor wat ik nu zit te doen
‘Het moet spontaan komen. Het beroerde is dat ik naarmate ik ouder wordt die spontaniteit niet zomaar klaar heb. Het schrijven is toch meer een vak geworden, waarmee ik mijn brood verdien. Die drie stukjes per week móeten gewoon af. Niet schrijven bestaat niet. Toch is het plezier hetzelfde gebleven. Als ik constant zou denken: ik moet het volhouden omdat ik mijn brood ermee moet verdienen, dan zou het me zo bang maken dat ik ermee zou stoppen. Om maar te wachten tot het plezier terugkwam, en het idee: ik doe het voor mijn eigen lol en niet voor de bank, mijn mooie huis of weet ik veel wat. Ik heb ook wel eens gedacht: schrijven is een gewoonte waar ik niet van af kan komen. Misschien zou ik eens moeten proberen een jaar niet te schrijven, om te zien wat er dan gebeurt.’
Mistroostig staart de dichter uit het raam, en schudt zijn hoofd. ‘Een ramp. Ik moet er niet aan denken. Dan zou het een heel leeg leven worden.’
Vanzelfsprekend heeft Campert wel perioden van hoge en lage productiviteit gekend, en waren er jaren waarin van hem weinig werd vernomen. ‘Het is altijd af en aan geweest. Daar komt nog bij dat ik niet altijd laat uitgeven waar ik mee bezig ben geweest. Niet dat ik dan niet schrijf, maar dan ben ik met het resultaat ongelukkig. Dan laat ik het even liggen, en over het algemeen wordt dat “even” dan eeuwig. Maar ook als ik voor het oog van de buitenwereld niet schrijf, dan blijf ik toch denken aan waar ik mee bezig ben. Het houdt nooit op, eigenlijk.’
Soms heeft een gedicht ook een hele lange incubatietijd. ‘Vaak liggen er beelden aan ten grondslag, die iets met mijn leven hebben te maken. En dan is zo'n gedicht ook een beetje een poging om te ontdekken wat het dan met mijn leven te maken heeft. Er zit wel een constante toon in mijn poëzie, geloof ik, maar de dingen die beschreven worden zijn heel verschillend. Het is niet altijd de liefde die verloren is of het najaar dat vergaan is - dat heb ik trouwens ook wel eens gehad, dat het najaar verging.’ Campert grinnikt. ‘Maar het meeste is vrij snel en associatief opgeschreven. Er zijn gedichten bij waar ik er niet precies achter ben, waar ze nu precies vandaan komen. En dat laat ik dan maar zo. Maar er zijn ook gedichten bij, waar ik heel lang op moest wachten voor ik die kon opschrijven.’ Het gedicht over de dood van zijn vader, de dichter Jan Campert, die in januari 1943 in Neuengamme door de Duitsers werd vermoord, is daarvan een voorbeeld:
Januari 1943
Voor Joekie Broedelet
Ik liep over het karrespoor
op een krakende winterdag
mijn moeder kwam me tegemoet
de nacht ervoor droomde ik
dat ik een scheepje zeilen deed
mijn hand streelde het kroos
het scheepje zeilde naar de overkant
en raakte klem in het oevergras
ik keek op en zag mijn vader staan
hij slak zijn arm door prikkeldraad
mijn vader vroeg aan mij om brood.
je jas die rook naar stad
de Duitser had per kaart gemeld
in Neuengamme bitter oord
daar hadden ze hem vermoord.
maar wist dat ik iets voelen moest
keek langs mijn moeders mouw
pas toen het kon vertelde ik honderduit
over wat me werkelijk bezighield
de strik die ik had gezet
de hut die ik aan het bouwen was
in de boom die niemand kende
eerst later voelde ik pijn
die nog mijn lijf doortrekt
lang geleden toch dichtbij
de tijd duurt één mens lang.
‘Zoals gezegd: ik wilde altijd al een gedicht over de dood van mijn vader schrijven. Eerst dacht ik aan een pamflettistisch gedicht tegen de nazi's, maar dat is natuurlijk niks. Verzetsverzen zijn er al genoeg geschreven, en zelden met een bevredigend resultaat. Op een gegeven moment vroeg ik me af hoe ik het bericht van zijn dood eigenlijk precies had gehoord. Ik herinnerde me dat mijn moeder (Joekie Broedelet, een actrice, die tijdens de oorlog al van Jan Campert was gescheiden, ob) uit de stad naar me toe was gekomen om het me te vertellen. Ik zat toen op de Veluwe bij een familie ingekwartierd. De herinnering aan die gebeurtenis maakte het gedicht los. Maar dat gebeurde pas heel laat, pas nadat ik dat moment tot werkelijkheid kon maken. Op het moment zelf was ik niet gegrepen. Voelde ik juist iets heel anders - enfin, dat staat in het gedicht.’
Toch is het gedicht niet alleen maar een scherp beeld van een herinnerde gebeurtenis. Er is sprake van een droom, waarin zijn vader opdoemde achter prikkeldraad en vroeg om brood. ‘Die droom heb ik inderdaad gehad. Achteraf twijfel ik wel eens. Dan denk ik: dat heb je jezelf wijsgemaakt, dat je die droom op zijn sterfdag hebt gehad. Zeker is dát ik die droom in die tijd heb gehad, al weet God wat ik er allemaal aan heb toegevoegd, in de loop der jaren. Dromen blijven natuurlijk nooit zo puur als je zelf gedroomd hebt. In elk geval voelde het logisch dat ik die droom in het gedicht zou zetten. Het brengt een vergelijking op gang, het wijkt niet opeens af van het gedicht. Die hele zuivering - wat moet er wel in en wat moet er niet in - die heeft zich in de loop der jaren in mij gevormd.’
Vervolgens schreef Campert het gedicht vrij snel op. ‘Ineens was het er, met een paar wendingen waar ik niet meer van afkwam, zoals “de Duitser had per kaart gemeld / mijn vader hij was dood / in Neuengamme bitter oord / daar hadden ze hem vermoord.” Moord en oord, het is prachtig, maar ik vond het ook erg gemakzuchtig. Ik vind rijm altijd een beetje gemakzuchtig. Toch kón ik het niet anders zeggen. Het stond pats-pats-pats op papier.’ Hij leest de regels nog eens na. ‘Bitter oord,’ schampert Campert.
‘Verzetsbaasjeslyriek. Heel lullig, maar ook goed.’