Slordig
Gejaagd klinkt dit gedicht al vanaf de eerste regel. Tegelijkertijd wordt er flink in gemaald: ‘De stoom springt boven afgrondsnachten stoom.’ Een onbegrijpelijk, in ieder geval slordig beeld. Belangrijker lijkt me dat het woord ‘stoom’ zo nadrukkelijk herhaald wordt. Net zo nadrukkelijk trouwens als de woorden ‘vergeefs’, ‘zesde’, ‘verlamd’ en, tot drie keer toe, ‘voor 't laatst’. Het is de repeterende klaagzang van iemand die zes treinen lang zijn teleurstelling heeft staan verbijten:
Voor 't laatst. Voor 't laatst. Zelfs dit ging dus voorbij.
Voor 't laatst. Ik sta verlamd. Verlamd van schrik.
Ritmischer kan een gedicht bijna niet zijn. Wel geconcentreerder. Vooral de eerste strofe bevat wat onnodige ruis. Toch komt de trein die dit gedicht is mooi tot stilstand in die trotse, maar door en door verbitterde slotregel:
Te zeggen: Dit ben ik, en dat zijt gij.
Ga je er bij Hendrik de Vries blindelings vanuit dat het station van zijn bedrogene in een stad ligt, bij Gerrit Achterbergs ‘Hulshorst’ waait de verlatenheid van een plattelandsstation je al vanaf de eerste regel tegemoet. ‘De bedrogene’ is de ongedurige klacht van een stadsmens, ‘Hulshorst’ een verwaaide verzuchting ergens diep in ‘het witte veluwhart’.
Wie uit die verzuchting eigenlijk? Daar is in de eerste helft van dit gedicht niets over bekend. Sterker nog: afgezien van die ‘dennen’ en ‘bittere coniferen’ heerst er geen enkel leven in de openingsbeelden. De naam Hulshorst is van ‘vergeten ijzer’, het station zelf ‘roest’ en de enkele trein die er stopt doet dat ‘met een godverlaten knars’: killer kan haast niet. Op die paar omringende dennen na is hier alles, zelfs die ene trein, van metaal.