In een onlangs bij het ontruimen van een Amersfoortse woning aangetroffen doos met brieven, allemaal gericht aan Laurentien van E. - de pas overleden, hoogbejaarde tante van de vinders van de doos -, bevond zich ook een briefje van Gerrit Achterberg, met twee gedichten van zijn hand, beide opgedragen aan een zekere ‘J.K.’ Het is onbekend wie deze J.K. is, en waarom Achterberg de gedichten stuurde aan genoemde Laurentien van E. - het begeleidende briefje geeft daarover geen uitsluitsel. De redactie vermoedt dat de twee gedichten niet eerder zijn gepubliceerd - in het verzameld werk zijn ze niet terug te vinden. Met trots, en dank aan de familie van E., die er de voorkeur aan geeft anoniem te blijven, presenteren wij dit opgedoken, nieuwe werk van Gerrit Achterberg.
Deling
Naarmate ik u nader kom,
raak ik van mijzelf verwijderd.
Een fluistering. Ons beider?
Wij delen elkaar om en om.
Ik sluit mijn ogen en ontwaar
de binnenkant van uw gezicht;
bloeddoorschoten morgenlicht
vibreert achter uw wimperpaar.
Wat blijft van elk van ons
gaat onverbiddelijk verloren
als de adem die gij achterliet
ook mij, herbruikt, ontvliedt,
en ik, ondode, wordt herboren
in de rest van onze som,
waar teller door de noemer gonst.
Droomijs
Gij zijt het verste uur
waarin maat en duur,
uw bestaan ten teken,
hun verband verbreken.
De lucht die naar u openstaat
slaat mij als deur in het gelaat
en houdt mij in 't verstard gebied
van de voorafgaand aan dit lied
vertikkende seconde die u
blind en bitter buiten stoot,
zoals de grens des doods
het minste levensresidu.
Ik volg uw verzwegen spoor
tussen woord en wijzer door;
als duizend vissenmonden
hapt daar uw stiltewonder
een mateloze eeuwigheid
in het droomijs van de tijd.
Portret van een meisje door Cees Bantzinger, dat Achterberg wilde hebben en in juli 1943 kreeg.