Avontuur. Jaargang 1
(1928)– [tijdschrift] Avontuur– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Prooza-gedichtenZooals wij dankbaar zijn voor het zonlicht, dat ons doet zien, dat warmte geeft aan ons lichaam, dat het kooren rijpt waarvan wij eeten en heel zijn gulden schat uitstort oover de aarde; zoals wij dankbaar zijn voor de reegen, die haar lavenis giet oover de landen en zuiverte geeft aan de lucht; zooals wij dankbaar zijn voor de weste-wind, die met koele hand strijkt oover onze gloeyende hoofden; zoo ben ik dankbaar voor wat gij in mij gevoed hebt, uitgegooten en gelaafd, gezuiverd en verzacht, door uw guldenheid, uw zuiverheid en uw zachtheid. *** Het is maar een heel onnoozel portretje, dat ik van je in de hand houd. Het is niet eens ‘gelijkend’, zooals men dat noemt. Maar het is een middel om sterker aan je te denken en als zoodanig heeft het voor mij zijn waarde. Je waarachtig portret schildert de groote meester Liefde in mijn ziel. Lijn voor lijn zie ik het worden en ik weet dat het schoon zal zijn. *** Vlug en leenig beweegt zich de bergstroom van uw ziel tusschen de rotsblokken des lots, terwijl tot mij op klinkt de fijne muziek van haar klatering. Gij vraagt mij waar ik naar kijk, wanneer ik oover het klare watervlak van uw oogen zie. Ach, speel niet met mij, die u toch nimmer naar waarheid et zeggen mag. *** De voogels gaan weer hun nesten bouwen en de mensch gaat in zijn stille kamer bereekenen, hoeveel een eigen huishouden hem kosten zal. *** De tijden zijn nog niet zoo héél veel veranderd. Nog altijd proobeeren de priesters de sterren te maken tot lichtreklame's voor de Heilige Moeder Kerk. | |
[pagina 46]
| |
Nog altijd is het rondgaan van het centenzakje het heiligst ritueel. De tijden zijn nog niet zoo héél veel veranderd. *** Gij, die het licht binnen laat door gekleurde glaasjes (maar vooral niet te veel!) uw kerkramen zijn het symbool van uw dogma's die het licht door gekleurde vensters binnen laten; maar vooral niet te veel. *** Mijn leeven gaat langs de afgronden des lichts, waarin het zoet verdwijnen is. De menschen hebben mij geblindddoekt en houden mij vast, opdat ik niet zal duizelen van die glans en onmeetelijkheid en opdat ik niet in de geweldige vuurzee van die luister zal needer storten. In U zijn alle dingen een. Zij zien Uw duisterheid; maar ze zien niet dat Uw duisterheid het Licht is. Ze zijn bevreesd van Uw glans en keeren zich af naar het licht dat duisternis heet. *** Wat zijt gij bevreesd? Ge zijt slechts bang voor uw eigen schaduuw, die groot zich voor u afteekent teegen de muur. Wendt uw gelaat naar het licht; het licht dat deeze schaduuw teegen de muur werpt. Het zal u verblinden; maar het zal te zelfder tijd u doen vergeeten uw vermeende duisternis. | |
StadsparkenStadsparken, brandpunten zijn het van groote smart en kleine vreugden. 's Nachts herbergen zij op hun banken landloopers en beedelaars en in hun struikgewas wordt ontucht bedreeven. Haveloose menschen zijn het die daar rust koomen zoeken. Hun gescheurde kleeren zijn met modder bedekt. Gedierte leeft in hun haar en baard. 's Morgens haasten zij zich, wakker te worden vóór de poolietie hen meede neemt. | |
[pagina 47]
| |
In de morgenuren stroomen de kindermeisjes de parken binnen om er piepende, wiebelende wagens te zeulen of er met de kinderen van andere vrouwen (hun ‘mevrouwen’) te speelen. Een enkele moeder rijdt er zelve trotsch haar zoogkind. Teegen twaalven, gaan de kinderwagens naar huis omdat de menschen eeten moeten en de kleintjes in frissche luiers gestooken. Dan worden de parken vol door de uittocht der kantoorarbeiders, die gedeeltelijk langs hun paden plaats heeft. Als die uittocht ten einde is, wordt het stil in de parken. Een enkele intellektueele armoedzaayer sluipt er binnen. Hij brengt zijn nachten door in een asyl. In oopenbare bibliotheeken slijt hij zijn verdere leeven. 's Middags en 's avonds alleen ontvangt hem het park, dat hij er zijn drooge kadetjes kan eeten. 's Middags keeren eerst de kantoorbedienden dóór en daarna de kinderwagens in de parken terug. Nu koomen veele mama's ook zelve mee met de kleinen. (Eendjes kwaken. Het water klettert onder hun vleugelslag.) 's Middags koomen ook, vaker dan 's morgens, de oude mannen. In rijen zitten zij op de banken en vertellen elkaar hun gebeurlijkheeden. Maar hun oude, vervormde koppen toonen meer verscheidenheid dan hun moede, grijze leevensloop. Hun oude leevens zijn zwak en wankel als hun versleeten stemmen. Hun schoonste uren beleeven de parken des avonds. Dan koomen de gelieven er de duisternis zoeken, in teedere omstrengeling. Ook schuchtere min wordt hier bedreeven: ‘Mien, mag ik je een zoen geeven?’ ‘Ik ben zoo bang dat de menschen het zullen zien.’ 1923. | |
DispuutReeds vijf mienuten waren de rechten der vrouw onderwerp van het gesprek. Wie ze ter sprake had gebracht weet ik niet; maar van de huwelijkswetten was men beland bij de onderlinge verhouding tusschen man en vrouw in het dagelijksch leven. | |
[pagina 48]
| |
Andries vond dat de man in de reegel egoïsties is en de vrouw maar laat ploeteren als hij zelf, achter een krant, met gestrekte beenen uitrust van zijn werk. De vrouw; de huisvrouw, is nooit klaar. Er werd toegegeeven dat de man niet toe mag zien als de vrouw, na een dag van arbeid, 's avonds nog voor haar gezin moet zwoegen. Gerrit meende dat beide, vrouw zoo wel als man, de plicht hebben zich in de klassenstrijd te doen gelden, om zoodoende voor geheel het proletariaat (zoo wel hoofd- als hand-arbeiders een leevenspijl te verooveren, waarin dat gezwoeg van vroeg tot laat niet meer noodig zou zijn. Toen stelde Hendrik, die ambtenaar is, de vraag: kan een politie-agent in uniform voor zijn vrouw de kinderwagen duwen? En Frederik, afdeelingschef op een kleine fabriek, verscherpte het probleem: kan een politie-agent überhaupt een kinderwagen duwen, ook al is hij niet in unieform? En terwijl men gesamenlijk een konklusie zocht, maakte de onderofficier van Cranick de verwarring nog grooter door een vraag van nog verder strekking: Stel dat een politie-agent bij zijn ronde een kinderwagen (al of niet met een kind er in) aantreft. Laat zijn praestige toe dat hij die kinderwagen eigenhandig en in zijn uniform gekleed naar het bureau rijdt? Maar de onderwijzer Kweekelaar, wien deeze vraag juist om de kwestie der beroepsverantwoordelijkheid interesseerde, stelde, te midden van al het stemgeroes, het proobleem of men een kind kon opvoeden tot gehoorzaamheid aan het eigen geweeten en het er te zelfder tijd van oovertuigen dat een ontvangen konsienje onvoorwaardelijk en met uitschakeling van eigen meening moet worden opgevolgd. Met dit resultaat: dat Anna vroeg of men nog tee wilde gebruiken en niemand verder op een der opgeworpen kwesties in ging. Maar Karel, die in het staatsrecht studeert, schreef in zijn agenda het woord kabinet om zichzelf er aan te herinreren dat hij het vraagstuk der parlementaire verantwoordelijkheid nog onderzoeken moest en nam daarna een koekje van de schootel, die men hem voor hield. W.N. Dinger.Ga naar voetnoot* |
|