| |
| |
| |
Zo leeg een bestaan
I
Een stad; de nacht; en iemand uit de nacht gekomen. Een kleine man, met niets opmerkeliks, van buiten gezien, en wiens ogen kleurloos schenen in het licht van de straatlantaarn. De mond een streep, waarin een kronkel kwam toen hij de krant open vouwde. Er was geen wind; hij vermocht rustig te lezen.
De Wederopstanding van Ralf de Splijter. Nieuwe Moord! Mag het cijfer nog groter worden?
Volkomen als hij voorzien had: men had de vrouw niet vóór de namiddag gevonden. Om vier uur eerst had men de deur opengebroken. Veertien uur had zij alleen gelegen met het geheim van haar dood; een gruwelike dood, zou de burger met een kleine rilling zeggen.
Veertien uur. Gevonden vier uur 's middags, vermoord twee uur 's morgens.
‘Morgen, dat is vandaag, rekende hij uit, kunnen ze vroeger zijn; om half negen kunnen ze weten dat ze op dit ogenblik één nummer ten achter waren. Eén klem nummer... Kan het cijfer veel groter worden?’
Hij had de krant laten vallen, en even gezien of niet een agent in de buurt stond, iemand die altijd zeker belang stelt in de properheid van het trottoir. Bij het omslaan van de hoek bedwong hij zijn lust dieper te ademen. Pas op voor het instinkt. Het is de onderbewuste mens die fouten maakt, als alles met zorg is uitgedacht. De geringste overwinning op hem is een bewijs méér van meesterschap. Daar was een tijd waarin niemand hem de Wederopstanding van de grote Ralf had kunnen heten... Hij stak zijn hand in de zak waarin, van acht uur 's avonds tot nu, de krant, ongelezen, gestoken had; in gezelschap van de vrouw nog gekocht, achteloos, en zonder de opmerking te maken die een ander voorzichtig had geoordeeld: over de tennis-
| |
| |
wedstrijden of de koers van de dag. Ware het misgelopen, men las: De Wederopstanding op heterdaad betrapt, met het verslag van zijn laatste misdaad in de zak! Onder andere beroepsmoraliteit: Het Einde van het Monster! en De Gemeenschap gewroken! Hij vroeg zich plotseling weer af wanneer het plan eigenlik vaste vorm bij hem had aangenomen om minstens het dubbele aantal moorden te bereiken op rekening van de Voorganger gesteld. Ongetwijfeld had de maatschappij...
Het kruispunt al; een kleine vijftig pas verder kon hij een taxi nemen. De eerste man weigerde, hij ging die richting niet meer uit; de twede bedong, schofterig naar hartelust, een extra-prijs. Hij liet zich de wet stellen. De Wederopstanding zwichtend voor een taxi-bestuurder; met dit soort kleinigheden verzorgde hij zijn anonymaat.
Hoe was hij als kind geweest?
Dikwels onderdrukt; zwak; misschien spreken wij daar later nog over... Nu zit hij in de taxi. Als ooit die chauffeur het te weten kwam - in de rechtszaal misschien? later... - de bloedige man die hij op zijn kussens vervoerd had; en wie wist hoezeer die chauffeur hem misschien bewonderde? Schokken; schokken; het niet geasfalteerde stuk tussen de nieuwe pleintjes. Rechtsaf nu. De bloedige man. Weer kwam de kronkel in zijn lippen, omdat hij werkelik in de geest van een ander zich terug moest denken, wilde hij de griezeligheid meegenieten van zo'n woord. Want daarin misschien lag juist heel zijn geniaalheid; van uitvoering altans; in zijn volkomen ongevoeligheid voor bloed. Zijn a-romantisme, zou hij het willen noemen.
Ik zou je kunnen tegenspreken en het zou ons op dit ogenblik te ver voeren; maar onthoud toch dat ik hieromtrent iets te zeggen heb.
Zijn chirurgiese blik. Natuurlik hadden ze, evenals bij de grote voorganger, de gissing gewaagd dat hij een snijdokter zou zijn. Onvermijdelik, die herhalingen.
Het huisnummer. Hij keek de auto na terwijl hij zijn sleutel in de opening bracht. Hij bewoonde de twede
| |
| |
verdieping van een huis, toebehorend aan een paar oudjes die zelf de eerste betrokken hadden. Hij was nu in geen drie nachten thuisgekomen, iets wat zich overigens vaak genoeg had voorgedaan. De deur week zonder dat hij zich met het veiligheidsslot had moeten bezighouden. Een lichte bevreemding: de oudjes waren precies, het was laat genoeg... Hij draaide het licht aan. Hun slaapkamerdeur, de eerste die op de vestibule uitkwam, stond op een kier, en hij voelde - in dergelijke omstandigheden werkte in hem een gevoel, matematieser dan ieder weten. Zonder een zweem van aarzeling liep hij binnen; behoedzaam zijn voeten zettend omdat hij begreep dat hij zich niet moest besmeuren. Het licht - om de deur - en een vlugge stap terug. Oskar.
Een grillig gevormd tapijt van reeds stroperig geworden bloed bedekte het grootste deel van de vloer. Op het bed lagen de lichamen van de oude mensen, onthalsd, geheel naakt, de buiken open. Een enkele scheur, van onder naar boven, in de navel uitlopend, waarin hij als zijn eigen sneê herkende, doch, hoewel brutaler, meesterliker nog toegebracht, misschien. Een spel van darmen was vrijwel blootgelegd, en op de schoorsteenmantel tegenover het bed schenen ernaar te kijken, met als van verbazing scheefgapende monden, de twee aan de rompen ontbrekende hoofden, rechtopgezet, rechts en links van een klokje, tussen vaasjes en familieportretten.
De naaktheid van die oude lichamen was lachwekkend, de grimas van die oude gezichten, kijkend naar dat waar ze op neerkeken, obsceen. De grijze haren van de vrouw hingen los en de man had zijn nachtmuts op en om het gat van zijn mond een stoppelbaard.
Het gat was zwart, veronderstel ik, de baard wit?
De Wederopstanding trok de deur dicht met een beweging die hem ontsnapt moest zijn.
En waarom? hij was ongevoelig voor bloed.
Aan beweegredenen van die-n-aard mag ook niet gedacht worden. Hijzelf had op dat ogenblik moeilik kunnen zeggen waarom. Eerst toen de deur dicht was merkte hij met bijna pijnlike verwondering dat hij zich
| |
| |
weer in de vestibule bevond. Even stond hij op het punt alarm te maken; op de derde verdieping woonde, met zijn vrouw en een klein kind, een juwelier. Toen bedacht hij dat hij eigenlik ook deze nacht had kunnen uitblijven en dat niemand, behalve de taxi-chauffeur, hem had zien binnengaan. Hij keek op zijn horloge: kwart voor vier - en deed het licht in de vestibule weer uit.
Hij bedacht dat hij bij het thuiskomen zijn handschoenen had uitgedaan. Hij ging dus de kamer weer binnen, wreef met zijn zakdoek de knoppen van de deur en de elektriese knop schoon; en bij nadere beschouwing liet hij het licht daar aan. Want wat is een meesterwerk zonder belichting, nietwaar? Een minuut later, toen hij op straat stond, geloofde hij dat, bij de geringste kans de auteur nog in het gebouw aan te treffen, hij er alles op gewaagd zou hebben om hem persoonlik te leren kennen.
Einde van het eerste hoofdstuk.
Als wij ons verhaal opschrijven zal ik Romeinse cijfers zetten. Ga voort.
Ik zou zeggen, de beurt is aan jou. Geef ons, zo mogelik in sobere trekken, een verslag van wat gebeurde na deze nacht.
| |
II
De kranten heetten die moord beestachtig, een slachting, een bloedbad, monsterlik, ten hemel schreiend, afgrijselik, duivelachtig, hartverscheurend, onbeschrijfelik. Het meest recente slachtoffer van de Wederopstanding leek erdoor weggevaagd. De justitie en de meer algemene menselike rechtvaardigheid, de dorst naar straf, bleven onbevredigd. De vrouw van de juwelier en de bewoner van de twede etage werden uitgenodigd het gerecht in te lichten. De moord moest bedreven zijn, zeiden de deskundigen, tussen kwart voor zes en zes uur 's middags. In de eerste helft van Januari is het dan reeds donker. De juwelier bevond zich op dat uur nog in zijn winkel, maar zijn vrouw had voor
| |
| |
beneden horen schellen; om hoe laat precies mocht haar evenwel niet te binnen schieten, zij meende tussen vier en vijf. De overburen hadden niets gezien. Er was in die straat een matig verkeer, de huizen waren zonder spionnetjes, de kou was scherp genoeg geweest om iedereen binnen te houden. De bewoner van de twede was de dag na de moord tegen half twaalf, toen het ganse huis reeds door de politie was ingenomen, eerst opgedaagd; hetgeen zijn getuigenis aanmerkelik bekort had. Hij heette bij de burgerlike stand, laat ons zeggen, omdat wij een zo geduchte persoonlikheid enige diskretie verschuldigd zijn: hij heette Lisander Moro. Hij was twee-en-veertig jaar oud en altijd wat men noemt een rijk jongmens geweest; hij had veel gereisd en reisde nog altijd een beetje, leefde bij buien een nachtleven, was enigszins vrouweliefhebber, had generlei zaken, doch een biblioteek en een postzegelverzameling. Men had het onnodig geacht verder in zijn bestaan te wroeten. Hij had voor de vier nachten van zijn uitblijven een alibi geleverd; een vrouweliefhebber in een wereldstad is zelden om een alibi verlegen. De taxi-chauffeur was uit zichzelf weggebleven, hetzij omdat hij lust noch tijd gevonden had te getuigen, hetzij omdat hij zich het huisnummer niet meer herinnerde, hetzij omdat hij iemand die bij vieren 's morgens thuiskomt niet in verband wist te brengen met een misdrijf dat vóór zes uur 's middags volbracht moest zijn, hetzij omdat hij - wat meer bij taxi-chauffeurs voorkomt dan men over het algemeen aanneemt - nooit kranten las. Overal herhaalde men dat de oudjes niet bestolen waren en natuurlik dat zij geen vijanden hadden, - de man was, vóór hij dat huis had kunnen kopen van welks huur zij leefden, boekbinder geweest en had zeker nooit één wezen onrecht gedaan, - zij hadden geen kinderen, geen andere familie, heel hun nalatenschap kwam aan het Leger des Heils. Van de dader, een min of meer mogelike dader, geen
spoor. Men had vingerafdrukken opgenomen; de aangeklaagde vingers bleven ontbreken. En toen, bij gebrek aan voedsel, stierf het geval.
| |
| |
| |
III
Er zouden enige bedenkingen te maken zijn, ofschoon Karel zich over het algemeen, dunkt mij, bevredigend van zijn taak gekweten heeft. Toch had ik gaarne dat hij in bizonderheden trad. Hoe, bijvoorbeeld, kwam de Wederopstanding aan zijn alibi?
Simpelweg; men moet een man als de Wederopstanding niet onderschatten. Twee vrouwen bekenden dat haar sponde hem, beurt om beurt, die vier nachten lang, geborgen had. En daarenboven: werkelik verdacht had men hem immers niet. Zes jaar lang had hij als goed huurder op die etage gewoond, en zijn vingerafdrukken verschilden van die welke men had opgenomen.
Zij waren, zonder ingeschreven te zijn, van laakbare zeden. De Wederopstanding kenden zij sedert lang. Zij geloofden in hem met het geloof dat een ernstig man, dat is een man van zekere leeftijd die weinig lacht, met veel geld, soms in te boezemen weet.
Natuurlik had hij de mogelikheid overwogen ze ééns ook te vermoorden? Hij was waarschijnlik nooit te vertrouwelik met ze geweest, dat had achterdocht kunnen wekken, maar hij had ze dikwels met raad, dikwels met specie, bijgestaan. De ene vooral, een zekere Ida, een ruige dikke vrouw die een bizondere geur verspreidde, had een zo ingeboren, veeleer dan aangekweekte, perversheid, dat hij zich soms een week lang in haar gezelschap kon vermeien. Zij droeg gore peignoirs en bespottelik veel kanten. De haat die hij haar toedroeg werd beurtelings gewiegd door halve bewondering en half medelijden. Na het uitsterven van het geval vroeg hij haar op zijn nieuwe appartementen. Maar toen vermocht zij hem niet meer te boeien. Zij ging spoedig weer heen, en hij wierp zich op nieuwe boeken.
In zijn jeugd had hij zelf de letteren willen beoefenen. De zware verzaktheid van het type schrijver hield hem
| |
| |
ervan terug. Hij was toen nog jong genoeg om zichzelf soms interessant te wanen; men had hem in de gelegenheid gesteld op het aanschijn van enkele grote voormannen te blikken; het maakte hem moe wanneer hij die stoelvaste ploeteraars gadesloeg, uren lang hun opwinding schrijvend op vierkante vellen papier, zich opblazend zonder te veel te bewegen, en levend ‘naar de geest’, steeds levend naar de geest, of levend als de platste burgerman. Het maakte hem wrevelig, als hij later de uitkomst van dat geploeter in handen kreeg en de frasen, die toch braaf verzorgde frasen las, die zo vaak verpletterend moesten zijn voor de een of andere diepverachte burgerman, ten voordele van de een of andere hoogbewonderde burgerman. Hij begreep weldra dat het werkelike leven zich eenvoudigweg niet schrijven laat; hij begon bij zichzelf waar te nemen dat het schrijversleven een ander, een zuiverder bestaan verdringt; hij besloot het zijne altans niet te verschrijven. Hij las alleen; meer als bibliofiel dan anders, en ook een beetje om op de hoogte te zijn. Later, toen hij ouder geworden van andere bewonderingen was teruggekeerd, werd de lektuur hem weer een soort van troost. En hij geloofde aan het nut van de schrijver, als aan dat van de geneesheer, de telefoonjuffrouw, de klokkemaker. Toen had hij gevonden dat te vele kanten van het ‘werkelike leven’ het leven ook niet waard zijn; zijn verhemelte, om met de vergelijking van een hem bevriend dichter mee te gaan, was vermoeid van kruiden. Hij ging op reis; uitsluitend met het doel een nieuwe frisheid op te doen bij de primitieve mens Hij keerde terug, uitgeput en vol slecht humeur, door de lelikheid en afgeslotenheid van Basoeto's, Eskimo's, Thibetanen. Hij sloot zich in zijn appartementen op: toen was het dat hij die twede verdieping betrok - en las dagen lang, en herlas, de mémoires van Casanova. Hij liet die delen magistraal binden door zijn huisheer, die bij hoge uitzondering, voor
hem, het oude bedrijf weer ter hand nemen wilde. Toen de lange rij flonkerend vóór hem stond, kon hij Casanova niet meer lezen.. Hij zag hem afgetakeld, uitgelopen, breedsprakig leugens en waarheid schrijvend.
| |
| |
Hij begon opnieuw een nachtleven. Toen interesseerde hij zich - in deze volgorde - voor de loopbaan van grote courtisanen, grote boksers, grote misdadigers. Hij verzwolg allerlei dokumentatie.
En hij werd betoverd door het leven van Ralf de Vrouwemoorder. De goedkope veilheid van enige toenmalige vriendinnen gaf hem plots een felle schok door het hoofd. Als hij... maar hij begreep dat hij verstandiger deed zich niet aan dézen juist te vergrijpen, altans niet dadelik. Hij had bovendien ondervinding genoeg opgedaan om zich te veroorloven onpersoonlik te zijn. De een of de ander, wat kwam het erop aan?
Hij kwam tot een andere belangrijke ontdekking: het overwicht van de misdadiger die niet griezelt van bloed. Hij leerde zichzelf - en ook voor hem ging het langzaam en moeilik - bloed zien als simpele vloeistof, van willekeurigerwijs rode kleur. Hij was geen lustmoordenaar van nature, doch zodra hij zijn voorzorgen begon te nemen, kon hij geen moment gunstiger erkennen dan dat waarin de vrouw zich, zonder enige bescherming, heeft overgeleverd.
Een moment waarin hem bovendien het voordeel geboden werd van geheel zonder kleren te kunnen zijn. Hij hing zijn kleren altijd zo ver mogelik van het bed af, en zo hoog mogelik boven de vloer; en dat was de enige vrees die hem bijbleef voor het bloed.
Eenmaal de stoot toegebracht - nooit had hij in die sekonde een uitdrukking van pijn waargenomen, nooit meer dan ogen vol verwondering - de dood eenmaal toegebracht, bleef hem alleen over haar werk te helpen voltooien. Met zijn handen, maar zo nodig met heel zijn lijf wist hij de ander, en haar steunen, te beheersen. Onderwijl liep het bloed hem langs buik en benen, en warmde hem, en het was hem, na twee drie keer reeds gelukt, volkomen griezelloos te blijven.
Herinner je je dat ik al eerder iets zeggen wilde? Ik geloof niet aan die griezelloosheid van de Wederopstanding; aan zijn a-romantisme, zoals je vroeger zei. De afwezigheid van vrees, van duizeligheid, of van vertedering tegenover het bloed behoeft niet vereenzelvigd
| |
| |
te worden met ongevoeligheid. Een volkomen ongevoelig mens, in zulke momenten, is ondenkbaar - zoniet onbestaanbaar -; ik geloof bijgevolg aan een griezel: van genot zo niet van afgrijzen.
Ik protesteer met klem tegen een dergelijke lezing. Met griezeltjes van genot maak je van de Wederopstanding een vulgaire lustmoordenaar. Ik heb gezegd dat hij dat niet was.
Je hebt ook gezegd dat het bloed hem warmde. Laat ons billik zijn en veronderstellen dat die warmte hem tenminste aangenaam was.
Hij moest zich achteraf altijd weer wassen. Behalve in enkele hotelkamers met stromend water en twee kranen was het water meestal koud.
Laat ons terugkeren tot het verhaal. Ik wed dat niemand weet waar wij zijn gebleven.
| |
IV
Jawel, ik zei dat Ida spoedig weer van hem wegging en dat hij nieuwe boeken begon te lezen. Het valt te begrijpen dat ook dàt niet duren kon.
Neen, geen boeken meer, geen reizen, geen feesten. Hij hokte thuis, in zichzelf gekeerd, of liep doelloos langs de straat.
Een kleine man op wie niemand lette.
En die kwijnde. Het grote verlangen dat hem verteerde was: de auteur van dat meesterstuk te vinden. Eindelik een man die hij volop bewonderen kon! Maar hij voelde zich machteloos, als de detektieven. Twee jaar gingen om; hij kwijnde voort; op een dag hield hij tot een winkelierster de volgende toespraak: ...
Ik vraag verlof die winkelierster te beschrijven. Een lange magere vrouw, met krachtige neus, een mooie, beschaafde, welverzorgde mond, een hoog smal voorhoofd. Zij stond dikwels met de handen in de zakken van haar schort, vooral 's winters - zij was dan werkelik onvoldoende gekleed; zo stond zij dan met haar schouders naar voren. Een boek-en-papierhandeltje was haar
| |
| |
winkel; hij had haar daar altijd alléén in gezien, haar man was dood sedert een eeuwigheid. Op een dag, naar aanleiding van een klant die zij beiden als jongen hadden gekend, vroeg hij: - Maar hoe oud was uzelve toen? - Zij maakte zonder aarzelen een kleine berekening en zei: - Ik moet bij de twintig zijn geweest, want ik ben nu bijna negen-en-dertig.
En toen hield hij tot haar de volgende toespraak: - Dikwels, wanneer ik u zo alleen hier in uw winkel zag staan, heb ik tot mijzelf gezegd hoe weinig u in deze omgeving paste. Iedere keer als ik lette op de jurk die u kleedde, had ik het verlangen u in een ander omhulsel te zien. Wees niet boos omdat ik u dit zeg, geloof vooral niet aan één onvertogen bedoeling bij mij. U kent mij nu eveneens sedert jaren; u weet waar ik woon, wat ik te verteren heb; ik zou u willen voorstellen, in ernst en met eerbied, mijn leven met mij te komen delen. Word mijn vrouw, wanneer u wilt. Ik ben nu vier-en-veertig jaar, ik heb ondervinding opgedaan; meer ondervinding dan u, waarschijnlik. Er is dus niets verwonderliks in mijn voorstel, niets oneerbaars, niets verwerpeliks. Ik hoop oprecht dat u mij aan zult nemen; bedenk dat, zo ik voor u misschien al geen liefde gevoel - hetgeen mensen zonder ondervinding zo noemen - u in ieder geval de eerste vrouw is aan wie ik een huwelik heb voorgesteld.
Zij voelde haar nieuwsgierigheid ietwat geprikkeld; zij vroeg: - En hoe denkt u zich dit huwelik, met mij, wel in?
Hij antwoordde: - Wij zullen samen veel thuis zitten, in een geriefelik salon meestal, met smaak, rijk zelfs, maar rustig gemeubeld; wij zullen weinig spreken en vooral elkaar nooit van onszelven vertellen; nooit; maar van elkaar's nabijzijn genieten terwijl wij kijken in het vuur. Soms zullen wij uitgaan; met een zekere voorkeur voor muziek; en in de helderst verlichte zalen zal ik bewonderen hoe edel uw hoofd uitkomt onder een streng, scherpomlijnd kapsel, en boven een donkere, gemoireerde japon.
Zij antwoordde zonder bitterheid: - Ik zou mis-
| |
| |
schien aangenomen hebben indien ik inderdaad vrij was geweest. Maar ik heb een kind, een zoon die mij voor zich verlangt. - Hij had de jongen nooit gezien; zij moest hem nader inlichten. - Hij is nu bijna achttien, hij komt dit jaar van school. Dan geef ik de zaak aan hem over en trek mij terug om mij alleen met ons huishoudentje bezig te houden. - En ik zal u hier niet meer zien? - Een enkele keer, in de beginne, zal hij mijn voorlichting nog wel nodig hebben.
Hij vroeg alleen nog: - Verlaat u zonder enige spijt deze boeken waartussen u zo lang hebt geleefd? - en toen zij geantwoord had: - Waarom niet? zij hebben mij nooit iets gezegd! - ging hij met een lichte hoofdknik heen.
| |
V
Inderdaad, de Wederopstanding moest wèl een zielekrisis doormaken. Mij komt voor dat het tijd wordt hem alleen maar Lisander Moro te noemen.
Te meer waar Justus vergeten heeft ons te zeggen dat gedurende de twee jaar van deze zielekrisis geen nieuwe moord het cijfer had vergroot. En toch, om het voorgenomen getal te bereiken ontbraken hem nog zeven moorden. Hij zelf gaf er zich dikwels rekenschap van.
En het vergrootte zijn zielekrisis. Hij leed er onder dat de kranten niet meer van hem spraken. Toch was het hem onmogelik tot het bedrijf - het ‘luguber bedrijf’ heette het eertijds in alle kolommen - terug te keren. Soms zag hij die fragmenten uit zijn verleden onbepaalbaar ver achter zich, als behorend tot een vorig bestaan, soms scherp en dichtbij, maar als een fatamorgana. Hij zei tot zichzelf: - Ik ben werkelik de rust ingetreden.
Hij vertederde zich over een verleden dat in feite veel verder af lag. Hij opende en betuurde oude fotoalbums waarin de portretten van zijn ouders en van de kleine jongen die hij geweest was. Hij vertederde zich, want allen zijn wij trefbaar voor de kleine jongen die
| |
| |
wij zelf geweest zijn; de droogste kinderhater ontkomt daar niet aan. Hij had veel van zijn moeder over die tijd gehoord: de tijd dat hij geen speelkameraden had, alleen een zes jaar ouder vriendinnetje, de dochter van de portierster, wie het soms geoorloofd was hem gezelschap te houden. Hij herinnerde zich haar, vreemd genoeg, nog zeer wel; zij had een donker gezichtje met kortgeknipt sluik haar. Het was altijd de kleine jongen van die allereerste tijd die hij uit zijn schuilhoeken beproefde te halen, de ander, op wie hij gemakkelik de hand kon leggen, de kleine bange scholier, steeds heen en weer geduwd tussen andere scholieren, ergerde hem. Op een avond sliep hij laat in met het voornemen met de nieuwe dag op zoek te gaan naar dat eerste vriendinnetje, Jettie, aan wie hij zolang niet had teruggedacht maar die eigenlik nog leven moest en dichterbij dan hij het zich kon indenken. De zon verjaagt altijd zulke voornemens. Zij was ongetwijfeld een groffe vrouw geworden, met gebarsten lippen en gezwollen handen; hij zou haar nooit terug weten te vinden achter een gestreepte boezelaar, of onder een pruik, misschien; hij hoorde haar zeggen met het zuiverste akcent van de achterbuurt: - Och hé, was ù dat nou, de kleine jongeheer waar ik Liesje tegen zei? och wat doet dat me nou echt genoegen! - Hij vond met welbehagen die anderen terug, die om hem gelachen hadden, die hem bestolen hadden, die hem tenlaatste een bezigheid hadden verschaft. Maar het was lang, heel lang geleden, werkelik... Als hij buiten liep kocht hij kranten, had hij soms een opwelling zich tot de naastbijzittende cafébezoeker te wenden met het praatje: - Hoe vreemd, nietwaar mijnheer, die grote misdadigers die niet gearresteerd worden en van wie men toch opeens niets meer hoort? Men zou misschien denken dat zij dood zijn of hun taak hebben volbracht? maar neen, soms helemaal niet. De onvergelijkelike Ralf, de Splijter, verdween opeens - wie weet
waarom? - uit de Misdaad en daar hebt u, dichter bij ons, die andere geniale vrouwemoorder die men zijn Wederopstanding noemde; nu, kijkt u toch eens, die zit hier naast u, alleen nog maar de krant te lezen, bij een kop tee.
| |
| |
Op een dag kwam, ongevraagd, die perverse vrouw, Ida, bij hem terug. Zij was in de macht geraakt van een soort gauwdief: vals-speler, bookmaker bij gelegenheden, figurant op de planken; mooie jongen van beroep. Hij had haar nog iets meer dan tot op het hemd toe uitgekleed, jammerde Ida, en zij kon niet van hem af, zij kon maar niet van hem af! - Waarom niet? - Hij beriep zich zonder genade op haar beste gevoelens. - De zaak scheen hopeloos. Lisander wilde weten waarom zij bij hem juist gekomen was; zij durfde het niet in één frase uitspreken; hij wendde boosheid voor; ten slotte kreeg hij te verstaan dat zij enig heil zag in zijn haar bekende rijkdom. Hij gaf haar volop geld. Zij kwam terug; hij gaf haar weer, een beetje minder als de vorige maal; het spelletje herhaalde zich, hield hem zelfs bezig. Nooit had hij Ida zo dramaties gezien, zo tranerijk, zoo door-en-door-koddig. Toen hij er eindelik genoeg van had verlangde hij de mijnheer zelf te spreken. Het onderhoud had plaats, in een vrij schorem steegje; Ida was weggezonden; toen zij terug kwam vond zij Lisander alleen; hij nam haar in een auto mee en hield haar weer bij zich, enige dagen. Daarna bleek de mooie mijnheer onvindbaar geworden.
Lisander Moro had eindelik weer gemoord!
Hoe dom zoiets te veronderstellen, want hoe zou hij hebben gekund? Die man was daar op eigen terrein, omringd door vrienden en kennissen. En daarbij, ondanks alles, was Lisander Moro toch enigszins specialist.
Zodat: hij bracht de man alleen aan het verstand dat zijn tegenwoordigheid ongewenst begon te worden?
En redeneerde met een laatste som gelds. Maar gaf hem die persoonlik.
En de man, die met een zeker deel van het mensdom vertrouwd was geraakt, had iets in hem aangevoeld...
Dat hem woord deed houden. Lisander voelde zich in die dagen dan ook bizonder opgewekt.
Maar Ida bleef bij hem; Ida meende haar dankbaarheid te moeten bewijzen; of zij vond het billik dat Lisander tenminste de verdwenen sinjeur verving.
| |
| |
Bij haar, die bij hem vrijwel had afgedaan; dus, zij behing hem met de laatste loodjes. Het was te voorzien.
Na een nacht van konfidenties, toen zij uitgepraat was ingeslapen, werd hij door huivering na huivering dooreengeschud. Hij stond op, liep naar de toiletkamer, bekeek zich in de spiegels, was bang voor zichzelf. Hij besefte dat hij op het punt stond te worden wat Oskar niet in hem wenste te zien: een vulgaire lustmoordenaar.
Zijn afschuw van die vrouw overmande hem. Hij had haar willen vernietigen, mishandelen met minachting, in de stijl van de pooiers met wie zij verkeerde, die zij eigenlik alleen te waarderen vermocht. En in deze platte opwelling werd hij weerhouden door een gelijkwaardig platte bedenking: vrees voor de dienders die hem zouden ontdekken. Die vrouw bevond zich immers op zijn appartementen, hij zou haar moeten wurgen in zijn bed, wat meer was, zijn naam was met de hare in een rechtszaak genoemd. Hij werd zich weer meester; trouwens, de hele verleiding had zich in weinige minuten afgespeeld. Hij sliep die nacht op een sofa in zijn salon uit afkeer, niet omdat hij vreesde zich te zullen vergeten. De volgende morgen zond hij haar weg. Na haar, zonder stemverheffing, zakelik, zozeer beledigd te hebben dat zij de trap afliep met het schuim op de mond. Zij had hem voor alles uitgescholden wat hij niet was; zij voelde dat zelf; hoe bot en krachteloos haar wapens waren omdat zij die man nooit had gekend.
En zij verdwijnt voor goed uit het verhaal?
Wij willen het hopen. Figuren als Ida zijn weinig interessant omdat iedereen ze wel eens van dichtbij gezien heeft. Zij wortelen feitelik nog in het meest burgerlike realisme. Ik zou Justus willen verzoeken verder te gaan.
| |
VI
Een goed jaar na het gesprek dat hij met die winkelierster had, kwam hij in haar boekhandeltje terug.
| |
| |
Zij was er niet meer; in haar plaats vond hij een slanke, heel jonge man, met levendige bewegingen, en die niets op haar leek. Desondanks werd Lisander, bijna ogenblikkelik, een gevoel voor die jongen bij zichzelf gewaar, van belangstelling, bijna van genegenheid.
Eén ding trouwens had Alexis met zijn moeder gemeen: evenmin als zij leek hij thuis in de omgeving waarin het leven hem geplaatst had.
Evenmin als zij voelde hij voor de waar die hij aan de man te brengen had. Maar in tegenstelling met haar had hij, zijn jaren en stand in aanmerking genomen. inderdaad veel gelezen. Lisander kwam dikwels in de winkel terug, bestelde boeken die hij enige dagen later kwam ophalen, vroeg de mening van de jeugdige verkoper over laatste snufjes en klassieke auteurs. Hij was getroffen door een vlugge geest - want vlug, vlug en precies waren de meestal korte antwoorden van de jongen - die met argwaan en een zeker misprijzen het nieuwe nadert; nooit las Alexis het boek van het seizoen, nooit stelde hij tegenover een ouder schrijver een jonger. Zijn uitspraken de beroemdste werken betreffend waren intussen verre van eerbiedig: hij vond Manon een antipatieke deern en haar ridder een sukkel, Don Quichote minder belachelik als ergerlik hardleers, de fabels van Lafontaine meer geschikt voor kindsgeworden grijsaards dan voor werkelike kinderen. Maar telkens wanneer Lisander, zich baserend op dergelijke inzichten, hem een levensopvatting wilde doen bevestigen, of tenminste enkele der principen die hij er op na moest houden in het prakties bestaan, wanneer hij uitlokkend of aanvallend sprak, kroop de jongen in zijn schulp en stelde zich met een vaag beamen, of met een ontwijkend gebaar, tevreden. Lisander was geprikkeld; het werd hem een behoefte de jongen uit te vinden. Hij nodigde hem onder een min of meer zakelik voorwendsel uit bij hem aan te komen; Alexis verscheen; eens en meerdere malen; en werd van leverancier geleidelik bezoeker. Zij gingen weldra samen uit, in de beginne meestal om iets te kopen wat volgens Lisander de jongen ontbrak, en altijd had in diens toestemmen een zekere beschei-
| |
| |
denheid gelegen. Alexis scheen wonderwel opgevoed en een ouder man niet gaarne tegen te spreken. Eindelik kwam hij zelfs, men zou zeggen uit dezelfde beweegreden, tot een schijn van vertrouwelikheid. Over zijn moeder echter spraken zij niet; Lisander verbeeldde zich dat
de jongen innig van haar hield zonder dat hij hiervoor één aanwijzing ontvangen had. Kortom, indien Alexis het erop had willen toeleggen veelbetekenend te zwijgen, had hij zich moeilik doeltreffender kunnen gedragen. Het gevolg was dat, zodra tussen hen een bepaalde omgang bestond, Lisander het samenzijn begon te voeden met zijn bekentenissen.
Hij was trouwens, lijkt mij, beter voorzien. Hij had meer vrouwen te verhandelen, meer reizen.
Over vrouwen werd tussen hen weinig gesproken. Lisander had de jongen enige malen in gezelschap gebracht van oude vriendinnen; niet alleen had Alexis zich niet verwonderd betoond, of verlegen, of meer dan naar gewoonte bescheiden, zijn volmaakte rust bewees dat hij zelfs niet nieuwsgierig was. Enigszins angstig geworden had Lisander op de man af vragen gesteld. Alexis bekende een normale verhouding met meisjes uit zijn stand, was er betrekkelik vroeg mee begonnen, sprak vredig over een toekomstig huwelik. Lisander dacht aan zijn mening over Manon en dat hij vermoedelik nooit begerig zou zijn geweest haar te kennen. Soms had hij lust Alexis bij zichzelf een jeugdige plebejer te noemen. Maar hij kwam er niet toe; vooral niet wanneer hij hem bij zich zag.
Dus kon hij alleen vertellen van zijn reizen?
Evenmin. Lisander was te zeer in mensen geinteresseerd geweest om zich van steden en landschappen veel meer te herinneren dan een niet onder woorden te brengen atmosfeer. Neen, hij was verplicht te spreken over zijn leven.
Hij sprak over zijn jeugd, zijn verveling, zijn verzamelingen.
Over zijn verveling, meer en meer. Zodra zijn meerdere ondervinding, waar hij anekdoten van maakte, was uitgeput. De behoefte de jongen over zichzelf te onder-
| |
| |
houden was toen reeds zo sterk geworden dat hij gevaarliker terrein durfde betreden.
En ook: de leeftijd van zijn toehoorder in aanmerking genomen, en zijn zwijgzaamheid, - ik kan mij voorstellen dat hij vaak voor zichzelf sprak, niet zeker wetend of de jongen wel alles verstond.
| |
VII
Hoe het zij, een avond kwam waarin zij samen aan het strand zaten - ergens - in rieten stoelen. Wij zijn nu ruim vier jaar verwijderd van de eerste scène dezer vertelling. Zij keken ternauwernood naar de zee; er was een tingeltangel in de buurt; er waren weinig mensen; de lucht was veeleer betrokken. Er was genoeg stad rond hen om hun enige onrust te laten, maar zij voelden zich ook, met zekerheid, alleen; zij waren de ganse dag samen geweest en hadden overal, en telkens weer, gesproken over nuttige zaken en voorgenomen daden. Hadden zij elkander minder goed gekend of waren zij banaler geweest, zij waren tot komplimenten gekomen. Nu hadden zij enkel het verlangen - de jongen zozeer als de man - hun individuele eenzaamheid te omlijnen. En langzaam, en zeker, scheen een bedriegelik veiligheidsgevoel zich van hen meester te maken, het gevoel dat men heeft als men alles heel ver waant. Lisander sprak het eerst en vertelde dit verhaal:
- Er was eens een man, Alexis, die zijn tijd niet wist te vullen. Hij had, bij een kleine, ot altans een beperkte vitaliteit te veel kritiese zin en een te fijn gevoel voor beledigingen; hij was dus te beklagen, doch dubbel te beklagen omdat hij al heel vroeg in staat werd gesteld aan alles te raken, dat is: van alles vermoeid te raken. Tenslotte, Alexis, beproefde die man - denk je dit in - het leven van een moordenaar. En hij werd een uitblinker in dat leven, een beroemdheid, een uitverkorene; je hebt van Ralf de Splijter gehoord, welnu hij had de eerzucht hem in de schaduw te stellen en slaagde daar ook in, in het oog van de mensen. In werkelikheid
| |
| |
verbeeld ik mij, werd hij uit de koers geslagen. Volg mij goed: de man had niets meer dan de Moord, die man was een meester geworden in het vak en had zijn vak dus lief gekregen, die man geloofde aan een doel, aan een eindcijfer dat hij wilde bereiken. Menigeen die zijn leven niet zó te vullen weet. En opeens, in volle bedrijvigheid en glorie, - ik zou verder willen gaan en zeggen: in volle méégesleeptheid, want ieder beroep slaat in ons zijn klauw, Alexis, iedere bekwaamheid betalen wij met onze vrijheid, - opeens, daar verlaat die man zijn gevulde leven en staat met lege handen, zonder meer te geloven aan iets. Zeg dat je zoudt willen weten waarom. Hij was in zijn bedrijf gestuit op een meesterstuk dat hem alle lust ontnomen had, dat hem had teruggewezen als een beginneling; een moord waaruit zoveel meesterschap sprak, zoveel gemak, oorspronkelikheid, ironie, dat hij zich als voor de keus gesteld zag alles op te geven of iets nieuws te beginnen. Hij had gewerkt volgens model, hij had de schromelike vergissing begaan aan numerieke meerderheid te gelooven. De stempel van het genie op één werk wierp hem neer. Zijn oude leegheid: met haar vermoeienis, haar verveling, hij zakte erin terug; alleen was hij iets meer berustend omdat hij de overtuiging had een kleine man te zijn voor wie het zelfs nodeloos was een nieuwe bezigheid te zoeken. Zo stel ik mij voor besloot hij, het verdwijnen van de Wederopstanding, van wie je hebt horen spreken. Gelijk met zijn laatste optreden had een moord plaats gehad, bij mijn afwezigheid, op twee oude mensen in wier huis ik toen woonde. Men had die oudjes, die voor niets meer deugden, de hoofden af- en de buiken open-gesneden; en hun hoofden op de schoorsteenmantel gezet - o ironie! ironie! - en dan de kracht zoiets uit te voeren. Ik beef als ik er aan terugdenk, jongen. Een man als de Wederopstanding moet er het geloof door hebben verloren. Heb jij een andere verklaring?
O, de lange stilte die volgde. Stel je voor wat in hem omging toen Alexis antwoordde: - Diezelfde aangetrokkenheid tot de mordenaarsloopbaan, wij spreken van buitengewone moordenaars als Ralf de Splijter
| |
| |
en de Wederopstanding, heb ik gekend in een kleine jongen. Een jongetje dat alleen met zijn moeder leefde; een moeder veel weggeroepen door bezigheden; zodat op het jongetje niemand veel lette. In de tijd waarvan u spreekt was hij even zestien jaar, en bij gemis aan de grote Ralf gloeide al zijn bewondering voor de Navolger. Ook voor hem telde de numerieke meerderheid. Toch verteerde hem de lust een proefstuk te wagen; en eens werd hem de kans daartoe geboden. Die oude mensen, zij waren buren van zijn moeder geweest, maar zijn moeder was arm, en die oude mensen waren rijk geworden; zij keken op haar neer, alleen de kleine jongen mocht, zolang hij kleine jongen was, bij hen komen, soms; en hij kwam, en zij zouden zeer geschrokken zijn wanneer zij hadden kunnen weten welke gedachten zij iedere keer bij die nog kleine jongen wekten. U heeft het gezegd, het waren twee oudjes die voor niets meer deugden, die nauweliks staande zich konden houden; de jongen werd sterker en sterker, groter en leniger. Op een middag stak hij ze in hun slaapkamer dood, - het was een gure middag, zij hadden zich onwel gevoeld en hielden de kamer, - hij opende ze de buik met de stoot van de Wederopstanding, voor zover hij die kende uit de kranteberichten. Toen kleedde hij ze uit, om rustig over zijn werk te kunnen oordelen. Hij had alle tijd; hij wist dat zelden iemand komt bij zulke oude mensen, en bovendien, hij dacht aan geen stoornis, zoudt u willen geloven? zozeer werd hij bezig-gehouden door de waarde-bepaling van zijn proefstuk. Eindelik besloot hij er iets aan toe te voegen. Het karakteristieke teveel van de goede leerling. Hij vond ze in de dood leliker dan ooit, hij sneed ze hun hoofden af en zette die op de schoorsteenmantel. Het klokje dat er tussen kwam te staan wees twintig voor zes; hij was om vijf uur binnengekomen; hij vond dat hij merkwaardig vlug was geweest. Hij ging de badkamer in, naast het slaapvertrek, en wies er zijn gezicht en handen,
zijn kleren voor zover zij met bloed bevlekt waren; een overjas bezat hij niet; en zo het niet meer regende, het had geregend buiten, dat zou zijn ekskuus zijn indien zijn
| |
| |
moeder zou vragen naar zijn natte kleren. Hij kwam op tijd voor het eten thuis. Niemand dacht aan hem. Hij had, als hij had gewild, het mes waarmee hij gewerkt had kunnen bewaren als een eerstekommunie-prentje.
| |
VIII
Er was wederom stilte. Lisander had willen vragen: - Wat soort mes was het? Hoe voelde hij zich ten opzichte van het bloed? - toen hij merkte dat Alexis was opgestaan. Hij bespeurde zijn silhouet nog in de verte, slank onder een kleine vilten hoed, de handen in de zakken. Maar hij bleef zitten.
Tot hij de strandstoelen moest betalen en op zijn beurt opstaan. Het was erg donker geworden, het zwerk dreigde met regen. Hij liep geruime tijd langs de zee, met gebogen hoofd...
Hij liep heel gewoon. Geen mens - er was niemand - had kunnen vermoeden hoe zwaar zijn hoofd was van gedachten. Hij scheen veel aandacht te wijden aan de rand van schuim.
Het meeste dacht hij wel aan Alexis; aan de ontmoeting die nu plaats hebben zou; aan de houding die hij zelf zou aannemen; aan de onherroepelike wijziging in hun vriendschap aangebracht. Men vertelt elkaar niet straffeloos zulke verhalen.
Het doet er niet toe waar hij aan dacht. Mij dunkt: hij interesseert ons niet meer.
E. du Perron.
|
|