| |
| |
| |
Kluwen van Ariadne
Wees voorzichtig.
Men zit aan de teetafel. De geachte letterkundige heeft het zeer druk zijn standpunt te bepalen. In zijn bewijsvoering zegt hij ‘Heinrich Heine’ en een beetje later nogmaals ‘Heinrich Heine’. Tweemaal, waarlik dat is voldoende de aandacht van het kleine meisje met de zwarte ogen te wekken. Tot dan had zij wanhopig met haar zakdoek gespeeld. Maar nu kijkt ze de spreker aan, haar moeder daarna en roept dan hard en haast smekend: ‘Mutti, Heinrich Heine ist das die Jüdin von Toledo’. De moeder antwoordt in de toonaard van gedempte gramschap: ‘sei doch nicht so albern, Tita.’
| |
Waarachtige voetbalkamp.
De linksbuiten kreeg de bal te pakken, liep er mee op en schoot direkt naar het doel. De doelman evenwel was op zijn plaats. Hij ving het keiharde schot van de linksbuiten op, maar was niet gelukkig bij het wegwerken. De linksbinnen kon op zijn beurt de bal opnemen en er mee tot dicht bij het doel lopen; dan, op zijn beurt, schoot hij naar doel. Toen was het dat het afschuwwekkende gebeurde, zo afgrijselik dat niemand, aanvankelik, het begreep. Het schot van de linksbinnen, nog keiharder gegeven dan dat van de linksbuiten, had de bal tegen het hoofd van de doelman gezonden. Zonder dubio, zonder aarzelen, zonder pijn ook mag men haast denken, gleed het hoofd van de doelman van de hals en bleef, dicht bij het staande lichaam, liggen op de witte lijn van het doel. Monden gingen open en dan weer toe, hartstochtelik; men merkte: ‘nog was het doel niet gemaakt. De bal lag op de lijn.’ Maar de bal, boven op de hals, had een paar maal, als een tol, op zijn as gedraaid en was dan resoluut boven op de romp blijven staan. Van het gebeurde onbewust, volgde men met spanning de partij en of de doelman bij machte zou zijn een zo gekoncentreerde aanval te boven te komen. Alleen de middenvoor had, hoe snel dit alles ook ging, de gebeurtenis bijna op de voet
| |
| |
gevolgd. Hij liep op, tot bij de doelman, daar echter aarzelde hij een ogenblik, omdat hij niet wist hoe de bal te bereiken. Hij meende echter van de opwinding gebruik te kunnen maken en sloeg, met een flinke mep, de bal van de romp van de doelwacht, het doel binnen.
‘Fout’ klonk het uit tienduizend monden. Maar toen, door deze trilling van de lucht in zijn evenwicht geschokt, het lichaam van de doelman achteroverstortte, begreep men de afschuwelike waarheid.
Sportieve kameraadschap wil dat, in zulke omstandigheden, de kamp worde geschorst. En dat deed men. Maar het toepassen van deze maatregel kon niet beletten dat de middenvoor oorverdovend werd uitgejouwd.
Eindelik in de kleedkamer aangekomen, zei de linksbuiten tot hem, bij wijze van vergoeliking: ‘dat uitjouwen is er te veel aan. Maar dat belet niet, Anton, dat je dat met die “fout” toch werkelik niet had mogen doen.’
| |
Optimistiese reeks.
Een dief drong in een huis dat hij vooraf had gemonsterd en als goed-burgerlik had gekeurd. Hij doorzocht alle kamers en, in alle kamers, alle laden. Hij vond niets dat hem enigszins profijtelik had kunnen zijn. In het nachttafeltje naast het bed van mijnheer stootte hij op een revolver van vrij verouderd model.
De lezer denkt nu wellicht: de dief heeft het moordtuig genomen en, ten einde raad, heeft hij zijn raad een einde gesteld en zich een kogel door het hoofd gejaagd.
De lezer vergist zich. De dief roerde het wapen niet aan. Hij schreef op een stukje papier, dat hij nadien bij de revolver lei: ‘Gij hebt me niet. Ik ben een optimist.’
Hiermee is de geschiedenis, voor zover zij de dief raakt, feitelik ten einde.
Volledigheidshalve moet ik er echter nog bijvoegen dat, toen de heer van het huis, waar onze dief binnen gedrongen was, thuis kwam, hij de lade van het nachttafeltje open vond. Hij nam het briefje, las het met aandacht en zei tot zijn vrouw: ‘een geluk voor die inbreker. Hij zegt dat hij een optimist is. Goed zo, want dat spul was niet geladen.’
| |
| |
| |
Menselike onvoorzichtigheid.
Iemand die bij zijn voornaam Demosthenes of misschien beter - ik wil het niet juist weten - Themistokles heet, vroeger stuurman van beroep, goed gebouwd en derwijze energies dat je, bij zijn verschijning, al dadelik denkt: deze man moet wel ‘de Terreur van de Pirraeus’ heten - op dit moment echter, om niet te zeggen geretireerd, dan toch lang reeds stuurman zonder boot, punktuële klant van een griekse herberg uit de buurt der Brouwersvliet te Antwerpen (het dametje dat u bedient heet wel is waar Heleen, Heleentje, maar dat garandeert niet haar attiese herkomst), deze Helleen (ik bedoel Themistokles die ook Demosthenes kon zijn, niet Heleen met de onzekere herkomst) verliet op een bepaalde maandagmiddernacht de herberg uit de buurt van de Brouwersvliet, nadat hij vooraf in dezelfde zin had gehandeld voor wat betreft het ledikant van Heleen (ik bedoel het dametje met de betwijfelbare herkomst, niet echter Demosthenes-Themistokles).
Hij ging over de Brouwersvliet, zo op goed geluk en men mag zeggen zonder veel moed, zoals het begrijpelik is voor een Themistokles van de Pirraeus, zo gans alleen rond middernacht op de Brouwersvliet en met de souvenir van porto's en patchouli en van de liefde, ‘vooral van de liefde’ zei hij zelf, zo maar, wilt ge't, wilt ge't niet, door mekaar. En terwijl hij zo verzonken was in zijn gedachten, stootte zijn voet tegen iets dat licht was, want het week.
Maar Demosthenes gaf daar geen acht op, want hij was weg, in zijn gedachten. Alleen een tweede stoot tegen dat ding diepte hem daaruit op. Daar lag een hoedeken. Themistokles nam het op en ging er mee in het licht van een lantaarn staan, want hij besefte al dadelik, Themistokles, dat men een hoedeken niet kan keuren in donkerte. In het lantaarnlicht zag Demosthenes dat het hoedeken er een fluwelen was en grijs van kleur. Het was ook een erg klein hoedeken. En op sommige plaatsen was het fluweel versleten, op andere plekte het en elders nog draaide het wonderlike krullen, die niet glad te krijgen waren. Ik schreef reeds dat het een erg klein hoedeken was. Vandaar kan de lezer afleiden hoe zeer klein de randen moeten geweest zijn.
| |
| |
Omdat hij niet goed wist wat met het hoedeken beginnen, draaide Themistokles het zo nog een tijdje langs alle zijden. Eindelik, nadat hij ook zijn pet had gekeurd, besloot hij het hoedeken op te zetten, want het leek iets beter toch dan zijn pet. Niet zodra had hij dit gedaan - het hoedeken bleek even te klem, ‘maar dat schikt zich’ dacht Demosthenes - of, wat hoor ik? het hoedeken begon zowaar te spreken. Het zei: ‘ik ben geen hoedeken. Waarachtig ik ben een vervloekte prins. Indien gij een wens uitspreekt, zo is hij meteen vervuld. Ik ben het beroemde wenshoedeken. Probeer het maar eens.’
En Demosthenes, die ijdel was, zei meteen, zonder nadenken: ‘ik wens een nieuw plunje, een nieuw paar schoenen, nieuwe kousen, een nieuw hemd en een nieuwe hoed.’ En, zijn intuïtie volgend, voegde hij er de magiese woorden aan toe:
‘Hoedeken - hoedje op mijn hoofd
ik heb verlangd, gij hebt beloofd.’
En zie wat gebeurt er. Op een ik-en-gij houdt er een auto stil vlak vóór Demosthenes, die ook misschien wel Perikles kan heten. Een hoogst elegante heer springt er uit en zegt, kort, zoals detektieven in films plegen te spreken: ‘mijnheer, zie, ik ben elegant gekleed. U niet. Om redenen die voor u belangloos zijn, is het nodig dat ik uw plunje overneem. Bevalt u dat?’ - En Themistokles zegt ‘Ja’, ook kortaf, gefascineerd door de elegantie van de mijnheer uit de auto.
Het treurige slot van deze geschiedenis hoeft nauweliks aan-geduid. Themistokles is één ogenblik in het bezit van het wenshoedeken geweest, amper genoeg de dwaaste wens te doen die mogelik was. Eén ogenblik heeft hij zijn hand gesloten op al zijn wensen. Dan heeft hij de hand weer geopend. Zo zonder nadenken, dat eerst later, toen hij weer iets wensen wou, zijn woorden middenin de zin moesten versterven en hij hopeloos zijn handen opstak tegen de hoge hoed die op de plaats stond van het wenshoedeken. Toen ontwaakte hij aan de werkelikheid. Hij zei dan, wel twintig keer achter mekaar: ‘hoe is het mogelik? hoe is het mogelik?’ En veel later nog, en telkens na een pauze weer opnieuw: ‘hoe is het mogelik.’
| |
| |
| |
Keerzijde van de medalje of gevaar van een te naarstige zedelike propaganda.
Meer dan om zijn schilderijen, die nog maar matig op prijs worden gesteld, is mijn kameraad, de schilder Lukas Z. om zijn plakkaten, binnen korte tijd, een beroemdheid geworden. Men mag veilig aannemen dat hij te Brussel zowel als te Antwerpen deze tak van het dekoratieve derwijze beheerst dat alles wat enigszins naam heeft in de wereld van de advertentie hem de uitvoering van zijn reklame toevertrouwt. Ik vind dit trouwens billik, niet alleen omdat Lukas Z. goede plakkaten maakt - de intrensieke waarde daarvan wordt overigens door sommigen in twijfel getrokken - maar wel om een zekere geesteswending bij mijn kameraad die zo is dat zij hem niet toelaat, wilde hij het nochtans, een opdracht in een voor de opdrachtgever verkeerde zin uit te voeren. Laat mij nog terloops opmerken dat Lukas Z. een kleine man is met korte, maar brede handen en met, de verhouding tot zijn gestalte zelfs buiten beschouwing gelaten, alzo grote voeten, dat men van hem, ook niet overdrachtelik, terecht mag getuigen dat hij iemand is die op zijn stuk staat.
Van deze gelukkige geesteswending die hem, naar ik schreef, biezonder voor zijn vak geschikt maakt, had ik, bij mijn laatste bezoek op zijn atelier en een daarbij aansluitend bezoek bij zijn kliënt, een, voor wat mij betreft, slagend bewijs. Het toeval wilde het zo dat ik Lukas Z. afving toen hij de laatste hand legde aan een plakkaat voor een vastenavondbal en dit plakkaat moest, aldus was bij de opdracht bepaald, zoveel zijn als een voorstelling van dit vastenavondbal zelf.
- Begrijpt ge wat ik bedoel? vroeg Lukas Z. mij terstond, nadat ik maar pas het ontwerp onder ogen had. ‘Ziet ge het? Begrijpt ge 't? Neen? hoor eens goed: men zegt mij: maak een karneval. Begrijpt ge: men zegt mij, mij hoort ge, maak een karneval, maar een karneval, voegt men er aan toe, ge weet een waarachtige karneval, een echte karneval. Zie zo. Begrijpt ge: ze willen een echte karneval. Ha bah! een echte karneval! Ge begrijpt toch wat ze bedoelen, niet waar? Zij willen een echte karneval. Goed. Zij willen dat ik mij voor hun kar zou spannen. Ik zeg alleen dit: een kar geladen met geilheid en ontucht. Menen zij dat ik mijn kunstenaars- | |
| |
stift daartoe zal lenen, ja men mag het onverbloemd zeggen, verkopen? Ha, neen, die is goed! Ha, bah! Zie zo, ik heb gezegd: goed, ik zal een plakkaat maken met een zaal vol vastenavondzotten. Gemaskerd, gekostumeerd, kortom al de tronies van de ontucht. Zij zijn heengegaan, tevreden dat ik aannam. Goed. En ziehier nu wat ik maakte om die heren te dienen. Ziet ge, begrijpt ge? Wat is die ruimte? Wat? is dat een zaal? Wat zijn die wezens? Begint ge te begrijpen? Ha bah! en wat doen die wezens zeg? Die ruimte dat is geen zaal waar de mensen zich vermaken, neen, een zwijnestal dat is ze. Ziet ge nu hier die serpentins en dat konfetti, ja? Ziet ge hoe die wezens in die papieredrek rondtrappen en scharrelen? zwijnen zijn het in hun drek, jawel, zwijnen. Ha bah, dàt heb ik hen gezegd: jullie zijn allemaal zwijnen. En het merkwaardigste: ik zeg het hen zo direkt in het aangezicht, jawel derwijze spuw ik mijn verachting uit. Nu begrijpt ge allengs wat ik bedoel. Maar nog, zie deze vent hier, deze kerel, ha bah! een faun? neen, zelfs niet een faun, deze treurige verschijning uit de helleense godeleer, is hij, maar wel een stinkende bok, die de geilheid overal op het wezen getekend staat. En dan die ontuchtige zeug die hij in zijn arm rondsleept. Dansen? ach wat, geen dans is dit, maar wel de
geile bok sleept, sleept ziet-ge? de van-vooraf-veroverde zeug naar de plaats van de ontucht. Nu dan, wat betekent mijn houding? Zeg ik niet duidelik haar in het gelaat: ‘zeug, ha bah!’
Zeker, ik heb herhaald tekens van begrijpen gegeven, wellicht ook van goedkeuring. Altans mijn tekens van begrijpen konden als goedkeuring begrepen worden. Dat neemt niet weg dat ik, na zijn laatste krachtwoord: ‘zeug, ha bah’, een beetje beteuterd ben. Maar goddank, mijn vriendelike zegsman is buiten adem. Ik neem afscheid. (Variante, doch veel minder goed: ik maak van deze gelegenheid gebruik om afscheid te nemen.)
Een gelukkig toeval wierp mij, enkele dagen later, in de armen van de opdrachtgever van Lukas Z., onze naarstige zedelike propagandaschilder. Zonder overgang, zo groot was zijn geestdrift, begon deze man: ‘Je komt met me mee naar huis. Sst..., daar gaat niks af, je komt mee. Weet je reeds dat ik een heerlik ontwerp heb van Lukas Z. voor karneval?
| |
| |
Zeker, jij die je daar nog al mee bezighoudt, je hebt al veel van die dingen gezien. Maar dit plakkaat overtreft waarachtig alles wat tot op heden, op dit gebied, gemaakt werd.’
En toen we aan zijn buro zaten: ‘Je denkt toch zeker niet dat het zo gemakkelik is nog iets op karneval te vinden, wat? Een sigaar? Wanneer je de onnoemelike prullen moest zien die ik elk jaar ontvang, je zoudt een toon hoger het talent loven. Ha, vuur, ik vergat het haast. Maar wij hebben Lukas Z. Het is een geluk voor ons klein landje, waarde vriend, dat we iemand als Lukas Z. hebben en een geluk voor de bal-industrie. En hoe doet die man dat? Gans eenvoudig: door zijn spontane brutaliteit. Meer niet meer niet meer niet. Wat een vent, wat een geniale kerel die Lukas! Enfin, denk toch eens even na, hoe sof, hoe doodvervelend zo'n karneval-bal. De mensen die verleden jaar nog zich lieten beet nemen, hebben intussen gezworen: nooit zet ik er nog een voet. Maar jawel, nu doe ik overal het plakkaat van onze vriend verspreiden. En de heren zeggen: ‘Kees, hoor eens, dit jaar zal het bij Hampelhans anders gezellig toegaan dan 't vorig jaar.’ En Kees antwoordt: ‘Ik weet het al.’ Want, niet waar, waarde vriend, de drenkeling verwacht de redding van een strohalm en, enfin, je begrijpt mijn beeld. Hoe vin-je die sigaar? Een plakkaat is voldoende een begoocheling te wekken: kijk nu eens hier, wat zeg je van dit dansend paar? is dat niet meesterlik, waarachtig meesterlik.’
En, omdat ik maar een ogenblik aarzel, bevestigt hij zelf: ‘Ja, dat is waarachtig meesterlik.’
Paul van Ostaijen.
|
|