Arsenaal. Jaargang 6(1950)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] De Angst van Judas Laat mij, o tuin, waar ik als kind verrukt mocht spelen, gij, die de dageraad nog steeds met drift ontvangt, met d'avond naar de tover van de nacht verlangt, zoals geliefden die elkanders haren strelen, laat mij nog eenmaal langs uw oude wegen gaan en met een wenend hart onder uw bomen staan. O tuin ik hoorde nooit zo schoon 't geruis der linden maar ik ben Judas die zijn Meester wreed verkocht, mijn goede Meester en mijn broers, want ik bezocht de duivel om mijn ziel naakt aan zijn vuur te binden. Ik komt tot u, maar ik ben Judas, tuin, mijn hand beheerst de bliksem en de donder en ik brand. Laat mij, want ik ben moe en ziek tot u gekomen en in de stad heb ik zo vaak de Dood begroet, laat mij uw beeld vereeuwigen in mijn wanhoopsbloed, want ik heb gift geproefd: mijn adem op de bomen is groener dan de schors en riekt naar meenge moord, die nu mezelf vervolgt en door mijn longen boort. De mensen hebben God vermoord en gouden zwaarden hebben zijn hart, zijn goede ogen en zijn hoofd vernield en ik heb niets gedaan en mee geroofd en kinderen verkracht, een vrouw gedood die baarde; mijn handen zijn nog zwart van de gestolen buit en nog vol bloed van elke stukgeslagen ruit. Ik zal mijn hart uitrukken en mijn zonde-ogen, ik zal de zon nog voelen maar 't zal duister zijn, de vogels horen, maar hun lied: het wordt mijn pijn, en lijk een oude, blinde man zal ik gebogen nog enkle bloemen zoeken voor mijn eenzaam graf dat gij, o tuin, dan vult: ik zelf, 'k ben veel te laf. Pieter Aerts. Vorige Volgende