| |
| |
| |
Sjanghai
Het gebeurde op een Octoberavond in de havenstad Hamburg. Een Hollands matroos, Peter Van Rijn, liep door de enge straatjes van het havenkwartier. Onophoudend en meedogenloos zwiepten ijzige regenvlagen in zijn verweerd gelaat, dat hij trachtte te beschutten achter de hoog-opgezette kraag van zijn jekker. Het was een weer om zelfs geen hond door te jagen! Nijdig was hij op zich zelf omdat hij niet aan boord was gebleven van het schip, inplaats van aan wal te gaan. Maar, nu was het te laat en moest hij maar zien om hier of daar een kroeg binnen te komen.
Hij was niet samen met de andere matrozen aan wal gegaan omdat hij niet van hun gezelschap hield. Altijd was hij een vreemde kerel geweest, steeds teruggetrokken en die niet met de anderen meedeed. Zij hadden hem eerst wel geplaagd, maar toen zij zagen dat hij onverzettelijk bleef en van geen toenadering wou weten, hadden zij hem maar met rust gelaten en kenden zij hem alleen nog als de afzijdige die dikwijls te dubben zat terwijl de anderen aan het drinken sloegen of zich aan het spel begaven. Maar nu, deze avond, was het alsof een vreemde kracht hem naar de wal had gedreven; iets was er dat hem zei dat er wat moest gebeuren. Hij stapte een der talrijke kroegen binnen.
Muziek van een tingel-tangel verwelkomde hem. Hij moest zich moeite doen om door de walm van sigaretten- en pijpenrook, de aanwezigen te zien. Het waren alleen matrozen, misschien wel van een schip dat juist als het zijne deze avond voor anker was komen liggen. Hij zei ‘goede avond’, maar niemand groette hem terug. De zeelui hadden het blijkbaar te druk met de kroegjesmeiden die dansten, dronken en flirten met hen. Alleen de baas die achter het buffet stond en het hele gedoe in het oog scheen te houden, beantwoordde even met een knik de groet van de binnengekomene. Peter nam plaats in een hoek bij de deur die uitgaf op de straat. Hij ontweek het gezelschap, vooral nu hij zag dat enkele matrozen reeds een aardig stukje inhadden en de meiden allesbehalve zachthandig begonnen te behandelen. Het duurde lang voor een der meiden hem had opgemerkt en naar hem toe kwam om te zien wat hij hebben wou. ‘Brandewijn’ zei hij en begon verveeld zijn pijp te stoppen. En toen de meid zijn borrel had gebracht, ging zij naast hem zitten en vroeg zij Peter of hij niet trakteerde. ‘Van die daar’ en zij wees op de matrozen, ‘is niets meer te verdienen, die drinken tot zij niet meer kunnen betalen, alleen maar lastverkopers’. Haar openhartigheid trof hem en hij zei: ‘vooruit dan maar’. Zij ging zich een borrel halen en kwam toen terug bij hem zitten. Hij vroeg haar waarom zij nog niet dronken was zoals de anderen en zij fluisterde hem toe, opdat geen der zeelui het
| |
| |
zou horen, dat zij alleen maar water had gedronken: het was gezonder en daarbij betaalden de mannen toch voor brandewijn, dat was dubbel winst. Hij moest even glimlachen om deze grappige bekentenis en hij begon haar niet onaardig te vinden. Het kwam hem voor dat zij niet was zoals de andere meiden die zich tussen de matrozen vergooiden en dat zij daarom van zijn komst gebruik had gemaakt om de dronken lui te ontvluchten en bij hem te komen. Zij was dicht tegen hem aangeschoven. Het bracht hem in een opgeruimder stemming, zodat hij begon te vertellen over zijn laatste reis, over de havens die hij had aangedaan, over de stormen die hij had meegemaakt en andere dingen meer, waarvan hij meende dat zij er belang in stelde.
Toen hij een ogenblik had opgehouden met vertellen om zijn pijp aan te steken, vroeg zij of de glaasjes nog eens mochten gevuld en op vertrouwelijke toon vervolgde zij: ‘niet voor mij, geloof mij, maar voor hem’ en terwijl zij dit zei, wees zij met haar hoofd in de richting van de baas. ‘Hij houdt ons in 't oog. 't Wordt tijd dat de glazen nog eens gevuld worden’. Peter zei dat zij het maar moest doen: hij wenste eigenlijk niets liever, want de brandewijn smaakte hem deze avond. Zij stond op en ging achter het buffet. Peter zag hoe de baas opfleurde. Maar toen de meid terug wou komen met de brandewijn, versperde een der matrozen haar de weg door vóór haar te gaan staan. Peter zag hoe hij stond te waggelen op zijn benen en hoe hij de glazen uit haar handen sloeg, zodat zij rinkelend aan stukken vielen op de vloer. ‘Hier blijven, lelijke meid, dat die daar zich zelf maar komt bedienen’ brulde hij, terwijl hij in de richting van Peter wees. Hij was blijkbaar zeer dronken, want hij rukte de meid tegen zich aan en wou haar kussen, maar deze trachtte hem af te weren. Toen Peter dit zag, sprong hij op, trok een dolk van onder zijn jekker en ging vóór de onverwachte aanvaller staan die de meid nog steeds in zijn armen hield gekneld. ‘Laat los’ zei Peter kort, maar dreigend. Toen de andere de dolk zag, vertoonde zich op zijn dronkemansgelaat een grijnslach. Hij liet de meid los en zei op onheilspellende toon: ‘Sjanghai’, meer niet. Peter zag hoe de man bleek werd van woede, hij voelde hoe zijn opgeheven hand krachteloos werd, hoe hij dreigde door zijn knieën te zinken van angst. Hij liet de dolk zakken: hij wist zich weerloos als een gekwetst dier. Zonder nog iets te kunnen uitbrengen, vluchtte hij met een paar sprongen naar de deur waarnaast hij had gezeten en rende de straat op.
Het verwonderde hem toen hij een eind had gelopen en staan bleef, dat hij door niemand achtervolgd werd. Plots steeg nog zijn angst toen hij er aan dacht dat hij de naam van het schip waarop hij voer, aan de meid had gezegd. Nu begreep hij waarom de kerel geen achtervolging had ingezet: morgen vond hij Peter immers toch terug op het schip. Radeloos stond hij nu in een verlaten steeg. Zou hij naar het schip terugkeren? Mis- | |
| |
schien stond hij reeds daar om hem op te wachten. Rondlopen? Waartoe zou het dienen!
Sjanghai: het hamerde door zijn hoofd. Sjanghai: de gedachte werd hem tot een obsessie.
Nog beukte de wind, nog striemden de regenvlagen, meedogenloos, nog woedde de storm. Peter huiverde. Zo was het ook in Sjanghai geweest, dacht hij. Hij voelde zich stilaan kalmer worden, nu hij hier alleen stond: zonder mensen die hem konden bedreigen en naar het leven staan. Maar plots werd hij weer opgeschrikt. ‘Sjanghai’ klonk een hese stem en Peter hoorde hoe andere dronkemansstemmen meehuilden ‘Sjanghai’ - steeds maar door! ‘Sjanghai’. Voorzichtig verborg hij zich in een deuropening. Zij kwamen niet door de steeg, zij liepen voorbij. Nu wist hij ten minste waar zij waren en dat zij niet aan het schip stonden. Misschien had de meid wel niets gezegd. Maar de angst werd hem te groot: hij moest zekerheid hebben dat zij niets had gezegd, anders was het hem onmogelijk terug te keren aan boord en moest hij dadelijk maatregelen treffen en trachten te verdwijnen. Hij liep de richting uit vanwaar de mannen waren gekomen. Misschien vond hij de kroeg wel weer en de meid. Hij trachtte zich te herinneren hoe de kroeg heette, maar hij gelukte er niet in.
Hij liep straat in en straat uit, steeg in en steeg uit, tot hij tegen iemand aanliep. Verschrikt sprong hij achteruit. Maar in de schemer merkte hij nadien dat het een vrouw was. Dit stelde hem gerust en hij wou verder lopen. Maar de vrouw kwam naar hem toe. ‘Peter Van Rijn’ fluisterde zij op doordringende toon. Weer verschrok Peter. ‘Wat wilt gij?’ fluisterde hij terug met schorre stem - ‘Wie zijt gij?’. ‘Kent gij mij niet?’ hoorde hij haar zeggen, terwijl zij hem meetrok tot onder een gaslantaarn, waar hij kon zien wie zij was: het was de meid die hij zocht! ‘Vertrek spoedig’ raadde zij hem aan, nog steeds op een fluisterende toon alsof zij bang was dat iemand haar horen zou, ‘verlaat Hamburg, want men zit u op de hielen’. Hierop deed zij een teken met haar hand dat hij zou gaan. ‘Vlug’ zei zij - ‘vlug’.
Hij trok haar weer in het duister terug en vroeg of zij wisten op welk schip hij voer en toen zij ontkennend knikte, werd hij kalmer. Toen vroeg hij de meid of de kerel iets over hem had verteld in de kroeg. Zij zei dat hij alleen gebruld had dat hij Peter Van Rijn wel zou vinden, deze nacht nog als het moest. Weer begon Peter te beven toen hij dit vernam. Hij aarzelde even, toen zei hij: ‘kom mee, alles zal ik u vertellen, maar verberg mij om Gods wil ergens tot morgen vroeg’. Hij zag hoe zij hem wantrouwig bezag, toen nam zij hem bij de arm en bracht hem langs kleine straatjes naar haar kamer op de derde verdieping van een vervallen huurkazerne. En toen hij veilig boven was geraakt, nodigde zij hem uit te gaan zitten op een versleten canapee. Zij zei dat hij nu kalm moest zijn, dat zij
| |
| |
hem niet meer zouden kunnen vinden en dat zij luisterde naar zijn verhaal. Toen begon Peter:
‘Het was een avond als deze: de wind beukte en gierde, de regen zwiepte mij in het gelaat. Ik liep door de straatjes van het havenkwartier te Liverpool. Ik was alleen en dacht aan Holland en mijn dorp, mijn ouders en mijn vrienden en...’, hij aarzelde even, ‘een meisje dat ik nooit had bezeten. Zo liep ik te dromen. De havenkroegen konden mij niet verleiden, ook al werd ik nat tot op mijn huid. Ik hield er van buiten te zijn al was het ook stormweer. Ik wist mij alleen met mijzelf en mijn herinneringen en dat deed mij goed. Zo liep ik verder in gedachten verzonken, zodat ik niet eens de auto had horen aankomen die op mij toekwam en toen ik hem bemerkte, was het te laat: hij had mij aangeraakt en enkele meters meegesleurd over de gladde straatstenen. Toen ik met moeite was opgestaan, voelde ik hoe mijn hoofd pijn deed en toen ik over mijn slapen wreef en mijn handen nadien bezag, bemerkte ik dat er bloed aan kleefde. Een bijtende pijn begon mij te kwellen. Het was alsof ik het bewustzijn ging verliezen. Ik strompelde het dichtstbijgelegen huis binnen: het was een kroeg. Toen ik de deur had opengestoten en binnen sukkelde, zag ik als in een waas, matrozen die lachten, mij voor dronken hielden en vroegen met wie ik het aan de stok had gehad. Ook de meiden gichelden en trokken mij mee over de dansvloer. Toen was ik in bezwijming gevallen. Nadien vernam ik dat de baas van de kroeg mij in de keuken had laten brengen en dat zijn dochtertje mij had verzorgd. Daarna had ik weer de kroeg verlaten, maar het beeld van het meisje was mij bijgebleven ook jaren na dit voorval. Telkens ik weemoedig werd en alleen met mijn herinneringen bleef, dacht ik aan haar. Steeds zag ik haar als een voorbeeld van ongerepte liefde: een slank figuurtje met donkere krullen en een weemoedige trek om de fijne lippen. Ik aanbad haar in stilte, doch wist mijn liefde zo hoog verheven dat ik mij geen moeite deed om haar terug te vinden of haar te bereiken. Tot ik, jaren
nadien, weer in Liverpool belandde, aan boord van een Frans schip. Ik had niet eens haar naam geweten, noch de naam van de kroeg. Ik wist alleen dat ik haar dicht bij de kaaien had ontmoet. Daarom zocht ik de kroegen af die langs de kaaikant lagen. Iedere avond ging ik op zoek, maar ik vond haar niet weer. Tot ik de avond vóór mijn afvaart uit Liverpool, weer in een kroeg was beland. Aandachtig had ik de meiden gevolgd, maar ik had haar niet onder hen herkend. Tot er een meisje was binnengegaan: zij was alleen en ging de kamer in, bezijden het buffet gelegen. Toen meende ik haar herkend te hebben. Mijn hart bonsde. Ik riep een der meiden en vroeg wie dat meisje was. ‘Zij is de dochter van de baas’ zei zij. Ik wist dat er nu geen twijfel meer mogelijk was. Ik vroeg de baas of hij mij herkende. Hij schudde ontkennend met het hoofd. Toen wees ik op het litteken dat ik nog steeds op het voorhoofd droeg.
| |
| |
Hij antwoordde niet: ik zag dat ook dit hem niet nader vermocht te brengen. Ik vroeg hem zijn dochter te roepen en zei dat deze mij wel zou herkennen. Ik zag dat hij weinig zin had zulks te doen, maar toch stootte hij de deur van de kamer naast het buffet open en riep: ‘Joan!’. Onmiddellijk kwam het meisje. Ik meende dat zij verschrikte toen zij mij zag, daarom wees ik op mijn litteken. Ik zag dat zij mij nu herkende.
Zij glimlachte, reikte mij de hand en heette mij welkom. Toen scheen ook de vader zich iets te herinneren van die gedenkwaardige avond. Hij gaf mij toelating met Joan alleen in de kamer te gaan zitten. Ik moest veel vertellen. Of ik nog pijn had gehad nadien. Waar ik overal die tijd was gebleven en waarom ik haar niet eens had geschreven. Naarmate zij vragen stelde, kreeg ik de indruk dat ik haar niet onverschillig was geweest. Wij hebben toen lang gepraat tot laat in de nacht. Zij vertelde mij dat zij nu op het conservatorium studeerde, dat zij pianoconcerten wou geven later, want dat zij niet geschikt was voor het leven hier aan de havenkant. Het speet haar zeer dat ik de volgende morgen reeds Liverpool moest verlaten, maar ik beloofde haar spoedig weer te keren. Het was bijna morgen toen ik haar verliet en er stonden twee grote tranen in haar ogen toen ik haar afscheid kuste. Zo hadden wij elkaar lief gekregen. Wij schreven nadien lange brieven. Zij verhaalde er mij in over haar pianoconcerten, waarin zij flinke vorderingen maakte; zij had zelfs reeds een klavierstukje voor mij gecomponeerd: zij zou het mij voorspelen wanneer ik haar bezoeken kwam. Tweemaal ontmoetten wij nog elkaar te Liverpool en tussen deze bezoeken in, bleven wij dicht bij elkaar met onze brieven. En toen ik haar voor de derde maal terugzag, spraken wij over trouwen. Haar vader zou wel zorgen dat 'k ergens een goede plaats kreeg in Liverpool, maar liefst ver van de haven, dat was Joan's wens geweest. Gelukkiger dan ooit hadden wij die keer van elkaar afscheid genomen: het weerzien de volgende maal zou zijn om te trouwen en voor altijd bij elkaar te blijven. Tot er op een dag geen brieven meer kwamen van Joan. Ik bleef echter schrijven: vier, vijf keren tot ik meende dat het nutteloos zou zijn nog verder aan te dringen. Hoe hard het ook viel: ik deed al wat mogelijk was om te berusten in het onvermijdelijke. Ik dacht aan haar pianoconcerten, haar fijne handen en wist dat ik, de
zeebonk, niet voor haar geschikt was. Ik vergaf haar alles, wat er ook mocht gebeurd zijn. Van toen af zocht ik meer toenadering met de andere matrozen. Ik liep mee met hen de kroegen af om Joan te vergeten en ik scheen hierin helemaal te zijn gelukt, toen weer een avond als deze mij alleen liet met mijzelf en mijn herinneringen. Ik kon niet anders dan Joan weer vóór mij zien. Ik zag haar aan het klavier: zij speelde het stukje dat zij voor mij had gecomponeerd. Toen voelde ik weer dat ik nooit met een andere vrouw zou kunnen gelukkig zijn. De volgende dag
| |
| |
reeds had ik aangemonsterd voor Liverpool. Ik had mij nieuwe kleren gekocht toen ik aan wal was gegaan in Engeland, ik had mij bij een barbier speciaal laten verzorgen en voor Joan had ik een mooi tuiltje rozen gekocht. Zo was ik naar de Neptunus-kroeg getrokken. Maar ik vond Joan niet thuis. Er was een vreemde vrouw die ik nooit voordien had gezien en die zei dat Joan voor een week naar Londen was vertrokken met haar verloofde, een fijne, rijke heer en dat haar vader verleden jaar was gestorven. Ik bleef in de kroeg, want in de huiskamer kon ik niet komen daar er niemand was die mij kende. De hele avond dronk ik er brandewijn om te vergeten dat ik in het huis was waar ik eens de schoonste uren had gekend. Daarna ben ik weer naar boord gewaggeld. Ik meende mij in het scheepsruim te storten, maar er kwam een verbeten trek op mijn mond: ik besloot dit niet te doen, omdat ik haar terug wilde veroveren op die andere, ook al was hij fijn en rijk. Maar reeds vóór Joan uit Londen zou terugkeren, moest ik weer in zee. Ik zag haar dat jaar niet meer terug. In de Lente van het volgend jaar ben ik toen weer met een Frans schip naar Liverpool gekomen. Wij bleven er slechts twee dagen, maar ik ontmoette Joan in de Neptunus. Ik trof haar alleen aan de kamer.
Zij was veel veranderd: haar haren hingen los om haar slapen, haar ogen waren doffer en hadden hun glans van vroeger verloren, zij was dikker geworden en haar lippen waren met het roodste rood geschminkt. Zij scheen wat verlegen toen zij mij zag. Maar na een ogenblik bood zij mij een borrel brandewijn aan, terwijl zij zich moeite deed om opgeruimd te zijn en te lachen. Het verwonderde mij dat Joan dit deed. Ik herinnerde mij zo goed dat zij mij steeds had gezegd dat brandewijn niet goed voor mij was. Ik zei haar dit. Maar zij antwoordde dat dit nu geen belang meer had. Dit deed mij pijn, maar ik liet het niet merken. Zij dronk ook brandewijn en begon te vertellen over de voorbije jaren. Zij had op het conservatorium een elegante jonge man van goeden huize leren kennen, zij was er verliefd op geraakt en vader had het goed gevonden, zodat hij haar zelfs verboden had nog naar mij te schrijven. Nadien hadden zij plannen gemaakt om te trouwen, tot hij op een dag gearresteerd werd wegens moord: George was dronken geweest en had met een zeeman gevochten, toen had hij zijn revolver getrokken en de tegenstander neergeschoten. Zijn advocaat had zelfverdediging gepleit, maar hij was tot tien jaar opsluiting veroordeeld geworden, omdat er aan het licht was gekomen dat George nog geld aan de vermoorde verschuldigd was geweest. Men had het als bezwarende omstandigheden ingeroepen. De slag was te zwaar geweest voor haar vader: hij was er ziek van geworden en enkele tijd nadien gestorven. Toen zij dit vertelde, zag ik hoe zij zich moeite deed om niet te huilen. Ik meende naast haar te komen zitten om haar te troosten en te vragen alles te vergeten, maar zij weerde mij af, zeggend dat
| |
| |
George alleen haar nog zou kunnen troosten. Zij zei dat zij op hem gesteld was geworden, dat zij te veel met elkaar hadden meegemaakt, dat hij haar geld had gegeven en met haar alles had bezocht: theaters, paardenkoersen, de chicste soirees. Zij zou wachten tot hij weer vrij was en dan met hem trouwen.
‘Dat is het noodlot’ zei zij. Zij zou mij niet ongelukkig willen maken door terug met mij te beginnen, want nooit zou zij George vergeten; daarbij wist ik nog niet hoe slecht zij wel was geworden: een vrouw die niet meer voor mij pastte. Zij trachtte mij dit alles te doen geloven, maar ik zei haar dat zij steeds voor mij de lieve, onschuldige Joan zou blijven. Zij schudde echter met het hoofd om mij te beduiden dat het onnodig was verder aan te dringen. Zij mocht George niet verlaten nu hij in nood was, na al die jaren die zij met hem in luxe had doorgebracht. Toen wist ik dat zij nog steeds goed was: die zelfde goedhartige Joan die liever zich zelf zou verwaarlozen om een ander te redden. Deze vaststelling zette er mij toe aan te volharden in mijn plan: het huwelijk waarvan Joan had gesproken, moest kost wat kost voorkomen worden, ook indien er iets vreselijks moest gebeuren. Ik had nog tijd: voor negen jaar zat hij nog in veiligheid, maar reeds rijpte de gedachte in mij rechtstreeks in aanraking te komen met mijn tegenstander. Ik bleef in Liverpool. Ik vond er een plaats als werkman aan de haven, tot ik na enkele maanden door kennissen die ik had aangeknoopt, cipier werd in de gevangenis waar George zat opgesloten. Hij kende mij niet en ik had er zorg voor gedragen dat Joan niet wist waar ik in dienst was. Ik was vriendelijk tegenover hem, bewees hem allerlei diensten door hem nu en dan versnaperingen te brengen, zodat ik na enkele weken zijn vertrouwen won. Toen heb ik hem op een avond voorgesteld dat ik hem de volgende nacht de kans zou geven om de gevangenis te ontvluchten. Het zou voor mij slechts een overval zijn van de gevangene, wanneer de ontvluchting werd ontdekt. Ik liet hem beloven onmiddellijk met een schip op zee te gaan en te vertrekken van hier: ik toonde hem de papieren die ik voor hem in orde had laten brengen. Hij aanvaardde zonder mij van iets te verdenken en zei dat hij nooit meer naar Engeland zou terugkeren. Ik bracht
hem die avond zelf naar het schip, want ik wilde zeker zijn dat hij zijn woord hield. Zo vertrok hij met bestemming Sjanghai. De volgende dag reeds zocht ik Joan op. Zij toonde mij de krant waarin zij de ontvluchting van George had gelezen. Zij zei dat zij niet wist of zij angst moest hebben of blij zijn. Zij begon te wenen en vroeg mij om raad. Toen meende ik mijn ogenblik gekomen: ik trachtte haar aan het verstand te brengen dat er iets buitengewoons met George moest gebeurd zijn. Hoe was het anders te verklaren dat hij ontvlucht was!
Misschien was er wel een andere vrouw in het spel geweest en die hem nu ergens veilig hield verborgen. Maar toen ik zag dat zij dit niet wou geloven, zei ik dat hij toch nooit zou kunnen
| |
| |
terugkeren, dat men hem anders terug zou opsluiten en zijn straf aanzienlijk verhogen. Zij schudde alleen met het hoofd alsof zij twijfelde aan alles wat ik zei. Ik vroeg haar nogmaals alles te vergeten, weer te zijn als vroeger, maar alles wat zij mij te zeggen had was: ‘ik zal wachten op George’. Toen ben ik maar weer weggegaan: het was beter haar alleen te laten die eerste dagen, spoedig zou zij wel tot andere gedachten komen, wanneer zij vaststelde dat George niet meer terugkwam. Zo ging ik haar wekenlang uit de weg, tot ik Joan weer ontmoette ergens in de stad. Zij zag er opgewekt uit, zodat ik mij voorstelde dat zij verheugd was mij weer te zien. Maar het was helemaal anders dan ik dacht: ‘Peter’ zei zei. ‘George heeft geschreven’ - zij liet mij de brief en zijn adres op de omslag zien - ‘hij is veilig in Sjanghai, hij draagt nu een andere naam’. Toen begon zij mij te vertellen wat ik reeds sinds lang wist: zijn ontvluchting met medeplichtigheid van een cipier op voorwaarde dat hij nooit in Engeland zou weerkeren, zijn reis met het schip naar Sjanghai. Hij had veel geleden, hij had moeten vechten om in het leven te blijven, maar dat alles was nu voorbij: hij had een plaats gevonden als kellner in een groot restaurant, werkte hard en vroeg of zij. Joan, spoedig zou kunnen komen om ginder een nieuw leven te beginnen. Zij weende nadat zij mij alles had verteld en zei dat zij zo gelukkig was. Zij vleidde zich tegen mij aan zoals zij vroeger had gedaan toen wij samen in de kamer zaten van de Neptunus en zij klavier speelde. Ik wist echter dat zij nu enkel de vriend nog in mij zag en niet meer de verloofde zoals toen. Ik zei dat het haar toch niet mogelijk was naar Sjanghai te reizen: de overtocht kostte geld, veel zelfs. Maar zij vertrouwde mij toe dat zij wel wat geld had gespaard en dat zij de enkele sieraden die zij van haar vader had geërfd wel hier of daar te gelde zou kunnen maken.
Ik wist dat zij vastbesloten was zich bij George te Sjanghai te voegen en dat zij onverzettelijk zou zijn in dit besluit, daarom stemde ik toe haar behulpzaam te zijn bij het inpakken van haar reisgoed. Nu scheen alle hoop om Joan terug te winnen voor altijd verloren: indien zij naar Sjanghai vertrok, zou ik haar nooit weerzien! Ik wist dat ik iets doen moest, dat woorden geen uitwerking meer hadden. Ik begreep nu dat ik een vergissing had begaan door George uit de gevangenis te helpen ontvluchten: de ontvluchting had alleen de tijd van hun scheiding aanzienlijk verkort. Toen nam ik een laatste, wanhopig besluit: vóór Joan te Sjanghai zijn en George spreken, hem dwingen van Joan af te zien! Het was mijn enige kans. Ik zei mijn post als cipier in de gevangenis op en had het geluk onmiddellijk te kunnen aanmonsteren op een schip dat Sjanghai aandeed.
Zo heb ik George te Sjanghai ontmoet. Het was een avond als nu: de wind gierde en beukte, regenvlagen zwiepten in mijn gelaat. Ik vond hem op zijn kamer. Hij zag er keurig uit en herkende mij terstond. Ik zei hem dat ik matroos was geworden
| |
| |
en voor een paar dagen te Sjanghai aan wal was gegaan. Ik begon hem te vertellen over een meisje dat Joan heette dat ik in de Neptunus te Liverpool had ontmoet en dat ik haar lief had gekregen, maar dat hij tussen mij en haar was gekomen.
Ik sprak hem over de gevoelens die ik nog steeds had ten opzichte van Joan en over de beweegredenen die ik had toen ik hem uit de gevangenis hielp ontvluchten. Ik bekende hem alles en smeekte haar met rust te laten, haar te vergeten en te vertrekken van hier vooraleer zij te Sjanghai aankwam. Hij onderbrak mij niet, maar ik zag dat hij zich moeite deed om kalm te blijven. Toen ik ophield met spreken ging hij vóór mij staan. Ik zag hoe zijn blik dreigend was geworden en ik mij op alles moest voorbereid houden Een vreemde angst kwam over mij: ik dacht aan de matroos en het revolverschot. ‘Is dat een bevel?’ vroeg hij langzaam, nadruk leggend op ieder woord. En toen ik niet antwoordde, vervolgde hij op dezelfde dreigende toon: ‘Is dat de losprijs voor mijn ontvluchting uit de gevangenis te Liverpool?’. Ik knikte. Toen ik opzag, bemerkte ik hoe hij de loop van een browning op mij gericht hield. Hij liet mij nu op mijn beurt zweren nooit meer in Sjanghai terug te keren en Joan met rust te laten. Ik zag geen ontsnapping meer mogelijk en deed wat hij vroeg. Toen zei hij dat hij mij niets meer te zeggen had, dat ik gaan kon en dat hij wel zien zou of ik met de eerstvolgende boot Sjanghai verliet. Hij ging mij voor om de deur open te gooien. Een ogenblik weifelde ik, toen greep ik de dolk van onder mijn jekker en plofte hem in de rug van mijn tegenstander. Hij viel kreunend van pijn voorover. Vlug als de weerlicht trok ik de dolk uit zijn bloedend lijf, om geen sporen achter te laten en stak een prop in zijn mond. Daarna liep ik de trap af en ontvluchtte het huis. Toen heb ik de hele nacht door de straten van Sjanghai rondgelopen: mijn slapen waren klam van het zweet, ik voelde hoe aan mijn handen bloed kleefde. Ik wist dat George nu weldra zou doodbloeden, want om hulp zou hij onmogelijk kunnen roepen. Ik wist dat ik een moord had begaan! Een onnoemelijke angst overweldigde mij: de angst om gesnapt te worden. Wellicht had
iemand mij zien binnengaan bij George, wellicht iemand die mij zag toen ik de straat opvluchtte. Eerst tegen de morgen was ik wat rustiger geworden. De regenvlagen hadden opgehouden, alleen de wind huilde nog. Ik was doornat en ging aan de kaaien op een paar kisten zitten om na te denken. Ik dacht aan Joan. De laatste hinderpaal was nu uit de weg: vlugger dan ik ooit had durven denken! Nu kon Joan niet anders dan tot mij terugkeren. Ik besloot te Sjanghai te blijven en haar op te wachten wanneer het schip uit Liverpool zou aankomen: ik zou haar alles vertellen, ook dat ik het was die George had gedood. Ik zou bekennen dat ik het alleen voor haar had gedaan en vragen mij te vergeven, ik zou zeggen dat ik het deed omdat ik haar zo eindeloos lief had en geen
| |
| |
andere mogelijkheid mij nog overgebleven was. Ik was er zeker van dat zij mij zou vergeven, ik kon mij in haar niet vergist hebben: Joan moest onveranderd zijn gebleven, goed en vergevensgezind tegenover iedereen. Maar de nacht die volgde was de vreselijkste die ik ooit had meegemaakt. Ik ijlde: ik zag George en ik zag Joan. Ik zag George die nog steeds in zijn kamer op de vloer lag, ik zag Joan die hem er vond en toen de straat opliep, roepend op de politie; ik zag mijzelf aan de overkant van de straat staan en Joan riep toen zij mij bemerkte: ‘de moordenaar.... daar is hij’ en naar mij toe sprong om mij te wurgen. Toen was ik wakker geschrokken: het angstzweet stond in grote, dikke druppels op mijn verhit voorhoofd.
Ik vocht met mijzelf de uren die volgden: ik had schrik gekregen voor Joan, een onbeschrijfelijke angst dat zij mij zou verklikken. Toen stond mijn besluit vast de volgende morgen. Ik wachtte haar op aan het schip. Ik zag hoe zij van de loopbrug kwam, zoekend tussen het volk op de kaai, naar George die er niet stond. Ik zag hoe de glimlach op haar gelaat betrok en hoe zij aan een der matrozen die mee aan wal was gekomen iets vroeg. Ik vermoedde dat hij haar inlichtte over het adres dat George in zijn brieven had opgegeven. Daarna zag ik haar in de richting van de stad gaan. Ik volgde haar. Wij gingen een dok langs: het duisterde reeds. Ik versnelde mijn passen en kwam geluidloos achter haar aan. Geen mens te zien: het scheen een verlaten plaats van Sjanghai te zijn. Ik was zeer dicht tegen haar aangelopen, zodat ik haar bijna kon aanraken. Toen deed ik een sprong naar haar toe, zij verloor het evenwicht en viel in het water: ik hoorde een gil en toen een plons.
Ik wist dat Joan niet zwemmen kon en dat men haar niet zo vlug ter hulp zou komen. Weer vluchtte ik weg, zoals ik van George was weggevlucht. Maar het werd geen nacht van dolen en van angst. Ik wist dat alles nu volbracht was en geen pijn mij meer zou kwellen om Joan. Een week nadien ben ik toen vertrokken voor een lange zeereis: ik zou een nieuw leven beginnen en misschien vond ik ergens wel een nieuwe Joan. Alles ging goed in het begin, maar na een tijd kwamen weer Joan en George mij voor de geest: dan zag ik weer George op de vloer van zijn kamer en Joan drijvend op het water van het dok, dan folterde mij weer de gedachte dat ik twee mensen had vermoord. En....’, Peter aarzelde even, ‘vooral in nachten als deze, wanneer de wind huilt en beukt en regenvlagen striemen in het gelaat zie ik hem weer vóór mij. Zó was het ook in Sjanghai toen ik meende George te hebben vermoord’. Weer aarzelde Peter even, dan ging hij verder: ‘want, de vreemdeling van deze avond.... dat was hij!’.
Hiermede had Peter zijn verhaal besloten. Hij keek op en zag hoe de meid in slaap was gevallen. Hij dacht even na. Toen stond hij op van de canapee en verwijderde zich langzaam en
| |
| |
geluidloos langs de smalle, duistere wenteltrap van de huur, kazerne tot hij de straat bereikte. De morgen gloorde reeds: geen wind die nog huilde, geen regen die nog viel. Hij wreef zich over het voorhoofd dat klam en kil was van het zweet. Hij rilde en liep de richting der kaaien uit.
Hugo Wauters.
|
|