Arsenaal. Jaargang 6
(1950)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Eenzaamheid en angst: Aspecten van het Menselijk AvontuurMen zegt soms dat iedere mens zijn eigen lot in handen heeft en naar eigen vermogen zijn leven kan opbouwen. Ik betwijfel sterk of we die bewering zo maar voetstoots moeten aanvaarden. Veeleer zou men het zo moeten stellen: dat het leven zoiets is als een avontuur, een zeer persoonlijk avontuur daarenboven, dat ieder voor zich door een orimentair verlangen zo gaaf mogelijk en langs lijnen van geleidelijkheid poogt uit te bouwen. Dit sluit de verrassingsfactor, die zulke belangrijke rol speelt, in genendele uit. Het belang van de gewilde of ongewilde inmenging van derden in de ontwikkeling van ons menselijk avontuur wordt aldus evenmin genegeerd. Er zijn voorbeelden te over, die getuigen dat anderen een wending aan onze bestemming kunnen geven, die we hoegenaamd niet gewenst of voorzien hadden. Zo kan bv. de eenzaamheid ons onbewust worden opgedrongen door hen, die in onze omgeving leven. dit in tegenstelling met de oikophobische neigingen van tallozen onder ons. Ook de angst, die we door atavisme reeds alle in ons omdragen, kan worden aangewakkerd door factoren buiten ons om. Dit ingrijpen in ons leven buiten onze wil om, het bruskeren van een zachtvloeiend gedachte evolutie, dit plots openbarsten van schrijnende desillusies, het zijn enkele van de vele onverwachte aspecten van het menselijke avontuur, die elk teruggegaan op de verhouding onder de mensen onderling. Dergelijke problemen vinden natuurlijk hun weerspiegeling in de literatuur. In twee recente romans, nl. van de Amerikaan Truman Capote, ‘De herfst van een jeugd’, en van de Zweedse schrijfster Karin Boye, ‘Kallocaïne’,Ga naar voetnoot(1) wordt gepoogd de betekenis voor de mens resp. van de opgedrongen eenzaamheid en van de angst uit te beelden op een alleszins suggestieve en zeer aangrijpende manier. Toen Truman Capote ‘Other voices, other rooms’ schreef was hij, blijkens de mededeling op het stofomslag van de Nederlandse vertaling, 23 jaar oud. Op zichzelf is dat natuurlijk geen verdienste. Maar leest men het boek, dan krijgt dat wél zijn betekenis en wordt het vlug duidelijk dat hier iemand aan | |
[pagina 2]
| |
het woord is, die héél wat meer te bieden heeft dan alleen maar een tikje talent en een reeds opmerkelijke stielkennis. Ik zou zelfs op Capote de woorden willen toepassen, die Grand uit ‘La peste’ van Camus, in zijn wensdromen, zo graag in verband met zichzelf had horen uitspreken: ‘Chapeau bas, Messieurs.’ Want hier verschijnt een groot schrijver voor het front. ‘De herfst van een jeugd’ is een ongemeen sterk boek. Nog nooit te voren echter las ik een roman, waarin tegenover de slagen van het leven zulke geresigneerde houding wordt aangenomen. Capote heeft me doen denken aan van Schendel. De associatie mag vrij gewaagd lijken, maar ik bedoel er het volgende mee: Zonder dat men al te hoog dient op te lopen met van Schendels kennis van de mens, zoals die weerspiegeld wordt in zijn werk - die kennis lijkt me overigens zeer rudimentair en beperkt - moet men toch zijn uitzonderlijke stilistische kwaliteiten zonder meer erkennen. Hetzelfde kunnen we ten slotte ook van een Toussaint van Boelaere of een de Pillecijn zeggen. Maar er is iets dat me bij van Schendel steeds geirriteerd heeft, en wel een soort van dodende gelijkmoedigheid, een hopeloze aanvaarding van het leven, zoals het zich aan ons opdringt, een geslagenheid, een soort van fatalisme haast, zonder daarom tot de intensiteit van Couperus' noodlotsidee uit te groeien. Verre nu van me te beweren dat Capote's roman hieraan helemaal mank zou gaan: de heropflakkering naar het einde toe, het doorbreken van meer hoopgevende geluiden, het afschudden van een lethargie, wijzen op het tegengestelde en doen toch nog de aanwezigheid van een vonk vitaliteit vermoeden, die te gelegenertijd zal opflakkeren. Maar er is hier soms toch ook een overrompeling van de mens door krachten buiten hem, die geen reactie wekken of tot, veelal vruchteloos, verweer drijven. En precies dàt wordt, naarmate men in Capote's werk meer en meer vordert, en vóóral dan gezien in verband met de jeugdige leeftijd van de auteur, tot iets schrijnends, tevens tot iets onbegrijpelijks. Men zou van een jongere allicht meer verbetenheid en een nijdiger van zich afbijten verwachten. Men kan gissen naar de inspiratiebronnen en naar de redenen, welke Capote er toe brachten om dit werk te schrijven. Men zou zich kunnen gaan afvragen tot in welke graad de auteur zijn eigen jeugd tot stramien gebruikte. Het moet gezegd: men gaat zich geneigd gevoelen te geloven, dat men Joël Harrison Knox, de hoofdfiguur, bijna voortdurend kan en mag substitueren door Capote zelf. Het ziet er naar uit, dat de auteur van zich af heeft geschreven, de last van en de herinneringen aan een jeugd, waarin teerheid, warmte en schoonheid volkomen ontbraken, heeft moeten afreageren | |
[pagina 3]
| |
door het schrijven van een roman. Is ‘De herfst van een jeugd’ de vertwijfelde kreet van een nog steeds door eenzaamheidsnood gekwelde jonge man? Of moeten we het boek, zoals ‘De redding van Fré Bolderhey’, weer een van de nieuwe facetten van Vestdijks talent, zien als een onder romanvorm voorgebrachte aanklacht tegen de menselijke liefdeloosheid en onverschilligheid? Wat er ook van zij, ‘De herfst van een jeugd’ is gegroeid tot een benauwend verhaal, waarin liefde en warmte, ontstaan uit de wending naar en het geven aan anderen, geheel zoek zijn. Het is de verwoording geworden van en nog maar pas aanzettend menselijk avontuur, dat gedrukt wordt door een obsederende en ongezochte, want door de omstandigheden opgedrongen, eenzaamheid van een 13-jarige jongen. Na de dood van zijn moeder wordt de jonge Joël door zijn vader, die hij nooit zag, uit New Orleans naar diens landgoed in Louisiana geroepen. Hij ontmoet er o.m. de tweede vrouw van zijn vader, Miss Amy, met haar eeuwig gehandschoende holle linkerhandje, en zijn 35-jarige neef Randolph. Vader krijgt hij echter niet te zien, alhoewel deze in het huis moet aanwezig zijn? Maar waar? In welke kamer? Wanneer zal hij hem ontmoeten? Men hoort Joëls vragen niet, of doet alsof. En hij doolt door Skully's Landing, het vreemde landhuis, waar af en toe een rode tennisbal van de trappen komt gerold, en dat, wat de uitbeelding en het aandeel in de roman betreft, een even grote betekenis toegewezen krijgt als de fantasmagorische gestalte van Miss Amy. Hij poogt de soms in mystieke vervoering opgaande, op andere keren weer zeer reële en doorziende jonge negermeid Missouri, alias Zoo, en haar stokoude grootvader, Jesus Fever, te begrijpen. Hij weet Miss Amy herhaaldelijk bekkevechten met de asthmatieke Randolph; hij verkent de omgeving met Florabel en Isabel, twee meisjes uit de buurt. Maar datgene, waarvoor hij kwam: het weerzien van zijn vader, blijft uit. Wat zal hij zeggen, wanneer hij hem voor het eerst ontmoeten zal? ‘Hallo Paps, Vader, Meneer Samson? Hallo, hoe gaat het met u?’ Hij weet het niet, hij kan het zich niet voorstellen. Joël raakt beklemd door de onheilspellende sfeer van het huis en de verschrikking een vaag aangevoeld angstig vermoeden bewaarheid te zien. Hij voelt zich alleen. Hij krijgt geen hoogte van wat de anderen in wezen denken en voelen en hij beleeft, zoals wij allen in het leven van alle dag, maar intenser dan de meesten van ons, en bewuster bovendien, omdat hij er tegenover staat als een ontvankelijk en blij verbeidend kind: de tragedie van de onverschilligheid en het onbegrip, het naast mekaar heenleven van mensen, die eigenlijk op elkander aan- | |
[pagina 4]
| |
gewezen zijn om het leven echt leefbaar te maken. Er is geen werkelijk innerlijk contact tussen Joël en Miss Amy, noch tussen hem en Randolph. Joël weet zich nauwer verwant met Missouri en met Jesus Fever en met de kwalijk riekende kluizenaar Little Sunshine, die in hun primitiviteit nog iets van de zuiverheid en de bereidheid tot vertrouwen en overgave hebben weten te vrijwaren. Maar het is allemaal toch nog zonder warmte, het blijft alles té oppervlakkig en té sporadisch. Hij haakt naar aanhankelijkheid en genegenheid, naar begrijpende liefde en medevoelen, naar leiding en naar erkenning van de persoonlijkheid, die in hem rijpende is. Hij verwacht dit alles bij zijn vader te vinden, die hem immers naar Skully's Landing deed overkomen... En dan ziet hij eindelijk zijn vader, die volkomen hulpeloos te bed ligt: ‘De ogen waren vochtig, als betraand grijs; ze namen Joël op met een soort van matte glinstering en weldra, alsof ze hem groeten wilden, sloten ze zich. Het maakte de indruk of ze traag en plechtig knipoogden. Joël zag ze nu nog slechts als een deel van het hoofd, een geschoren hoofd, dat ziekelijk slap op de onfrisse kussens lag.’ Het is een ontmoeting, even plotseling weergegeven als kort, zoals een beeld dat gedurende enkele seconden slechts door een camera wordt opgevangen, maar dan voor altijd bewaard blijft. Joël's illusies worden met één haal uiteengeslagen en weggeveegd, en hem rest nog slechts de volstrekte eenzaamheid. Er is iets afgeknapt en zijn avontuur, de weg die hij voor zich uit meende te zien liggen, heeft een andere wending genomen. Hem blijft het benauwende alléén-zijn met personen, die wel uit de fantasie van een Poe konden gekomen zijn, met mensen, die elk een eigen, voor de anderen onbegrijpelijke wereld hebben opgetrokken en die hun lege dagen vullen met bezigheden, welke voor hen wél betekenis kunnen hebben, maar die voor wie er naar kijkt zinloos en droevig zijn. Hij leeft in een wereld van schimmen en schaduwen, die hem belagen, en waarvoor hij niet vluchten kan. Het heeft alles iets van een nachtmerrie, waaruit ook het ontwaken geen verlossing brengen kan. Het volle gewicht van deze eenzaamheid wordt nog verzwaard door de als spookachtig en fantastisch aangevoelde buitenwereld: het unheimische en het afschuwelijke van de kleine Amerikaanse steden, met de samengeklonterde negerhutten en de woningen van ongeschilderd houtwerk; de natuur: een irreële wereld, van moerassen en verrotting, gombomen en aronskelken, drijfzand en bomen vol lange mosslierten, groene vlinders en zwermen muskieten, vreemde geuren en geluiden en wéér | |
[pagina 5]
| |
eenzaamheid, een wereld kortom die hallucinaties verwekt en denken doet aan de visioenen van surrealistische schilders of, op een ander plan, aan de verwildering in ‘De bloemenhel aan de Jacinto’ van Löhndorf. Er zijn, in dit verhaal van een niet gerealiseerde droom en van een onvervulde verwachting, die beide uitmonden in de kilheid van verlatenheid, enkele meesterlijke bladzijden. Bv. de weergave van het eerste bezoek van Joël aan Randolph, met het verhaal van Dolorès, Pepe Alvarez en Eddie, Joël's vader, verhaal dat de kern van het boek vormt. En ook: de beschrijving van de tocht van Joël en Randolph naar het verlaten en vervallen Cloud hotel aan het Dodenmeer, waar Little Sunshine zijn intrek heeft genomen en waar Joël zichzelf weervindt, zodat hij verzoend en gesterkt weerkerend uitroepen kan: ‘Ik ben ik. Ik ben Joël, we zijn dezelfde mensen.’ Joël's avontuur krijgt een nieuw begin: zijn bewustwording betekent de breuk met de jeugd. Zal het tevens de breuk met de eenzaamheid voor gevolg hebben? Gaat die doem worden opgeheven, zodat ook hij de levenswarmte zal ervaren? In dit relaas van een ongegeerd bruskeren van een nog jong menselijk avontuur gaat ieder voor zich heel wat een ‘Deutung’ moeten geven. Deze zal terugslaan op het eigen jeugdleven, op de toen opgedane ervaringen, en op de in de loop der jaren ijdel gebleken verwachtingen. Want niettegenstaande ‘De herfst van een jeugd’ op het eerste gezicht vrij intellectualistisch aandoet, is het toch een roman, die bij verder doordringen op het emotionele leven van elk lezer zal werken en juist van dààr uit de erkenning van zijn grote betekenis meet erlangen. Alhoewel, zoals ik reeds opmerkte, vermoed kan worden dat in het verhaal zeer subjectieve elementen werden opgenomen, toch poogt Capote in de uitwerking het onderwerp te objectiveren. Hij reconstrueert een eenzaamheidspsychose aan de hand van spontaan ontstane en logisch gegroeide handelingen en door de mens te plaatsen te midden van een natuur en een wereld, die hem door hun wezen zélf vijandig moéten blijven. Karin Boye's werkmethode is totaal anders. Door het opzet alléén reeds werd haar roman veel subjectiever en vooral speculatiever. In de plaats van Capote's eenzaamheid stelt zij de angst als ongewenste beïnvloeder van het avontuur van elk mens, een angst die gerijpt is uit de tragische tegenstellingen tussen de bedoelingen van de mens en datgene wat hij bereiken kan. Boye beeldt ook niet, zoals Capote een individueel geval uit, dan wel een gehele menselijke samenleving. De figuren, die zich uit dit al te geordend bestaan losmaken en schijnbaar | |
[pagina 6]
| |
onafhankelijk van elkaar ageren, dienen slechts om in de uitbeelding van de individuele psyche de geladenheid en de tragiek van het alles dominerende angstcomplex des te scherper te laten uitschijnen. Naar de ondertitel verduidelijkt dient ‘Kallocaïne’ zich aan als een toekomstroman. Het is er echter geen van de ‘klassieke’ soort. Dat vergt een verklaring. De romans, die een verbeelding beogen te geven van het mogelijke toekomstige leven kunnen in twee specifieke groepen worden ondergebracht, die ik resp. de ‘wetenschappelijke’ toekomstromans, en de ‘ethische’ toekomstromans zou willen noemen. De ‘wetenschappelijke’ toekomstromans zijn werken, die geworden zijn tot een soort van apologie van wetenschap en techniek. Jules Verne opende de reeks, Dominik, Wells, en vele anderen nog zetten ze voort. De auteurs van dergelijke prefiguraties schenen volkomen gebiologeerd door de grote vlucht, welke de toegepaste wetenschappen kregen. Dit verleidde hun al te dikwijls tot soms al te fantastische en fantaisistische bokkesprongen. De ongebreideldheid in deze gaat voort: de atoomsplitsing levert nieuwe mogelijkheden. Tal van auteurs gingen er zich reeds aan inspireren, maar wat tot nog toe verscheen was hoofdzakelijk baarlijke onzin in de aard van Jenkins' ‘Moord op Moeder Aarde’, die er bij het op sensatie beluste publiek toch ingaat als honigkoek. Nu is het echter opvallend in verschillende toekomstromans een scepticisme te zien doorschemeren, dat zijn oorsprong vindt in de vraag of de realisatie van die toekomstige wereld, zoals hij door de meeste auteurs geëvoceerd werd, uiteraard wel wenselijk is. Berdiajew twijfelde er aan en hij verdoezelde dit niet. ‘De utopieën blijken veel uitvoerbaarder dan men vroeger dacht. En wij staan tegenwoordig voor een op heel andere wijze beangstigende vraag: Hoe kan men vermijden, dat ze eens en voor al worden verwezenlijkt?’ Die eens uitgesproken twijfel dook veelvuldiger op. In de literatuur was een doorbraak vast te stellen van een bezinning, die een tegen mekaar afwegen van heden en toekomst voor gevolg had. Te voren bleef de aandacht volledig geconcentreerd op de technische verwezenlijkingen. Het mens-beeld liep verloren in de soms van verbluffende visionnaire mogelijkheden getuigende uitbeeldingen van een technische wonderwereld. Thans echter, nu men nuchterder tegenover dit alles stond, werd het nagaan van de mens opnieuw de eerste bekommernis. De hiërarchische orde werd hersteld en de verhouding tussen mens en techniek werd eens te meer het beklemmend punt. Op welke grond zou het menselijke avontuur moeten gedijen, of zelfs: zou de mens de gelegenheid nog krij- | |
[pagina 7]
| |
gen eigenhandig aan zijn leven te bouwen? Wat zouden voor hem de consequenties zijn van de razend snelle voortgang van wetenschap en techniek? Zou hij zich kunnen aanpassen? Of zou hij teloorgaan in een gemechaniseerde wereld, waar van alles in de eerste plaats naar het nuttigheidspraedicaat zou worden gezocht? Antwoord geven op deze vragen is, zelfs voor een romancier, lang geen eenvoudig probleem. In ‘Het Soma-paradijs’ omzeilde Huxley de netelige klip door te vertrekken van in laboratoria gekweekte mensen, die uiteraard, wat persoonlijkheid, en dus ook wat verlangens en gevoelens betreft, vrijwel gelijkgeschakeld waren. Hier kon van een menselijk avontuur nog bezwaarlijk worden gerept, veeleer van een wetenschappelijk bewerkte predestinatie. Maar niettegenstaande het bestaan van deze ‘eenheidsmensen’ ging Huxley toch peilen naar de levensmogelijkheden van de mens, die uiteindelijk niet in werkelijkheid te mechaniseren en te standardiseren is. Andere schrijvers deden hetzelfde. De resultaten waren altijd negatief. Kenschetsend was dat René Barjavel er toe kwam, eigenlijk: komen moést, zijn ‘Ravage’ te laten eindigen op een volkomen ineenstorting van een vernuftig opgebouwde wereld. En nam Huxley zopas in zijn overigens grandioos mislukte ‘Ape and essence’ deze lijn weer niet op, door het 22e-eeuwse Amerika te zien als een grondig verwoest werelddeel na het uitwoeden van een atoomoorlog? Alleen deze anti-climaxen reeds wijzen er voldoende op dat de resp. auteurs lang niet enthousiast waren over de menselijke consequenties van hun prefiguraties, zodat een algehele ‘tabula rasa’ hun nog het meest zonnige perspectief toescheen. Er rest nu nog de categorie van ‘ethische’ toekomstromans, het niet-klassieke type. Niettegenstaande de aanwezigheid van een (overigens verheugende) dosis scepticisme, draaien de voornoemde werken alle om één centraal punt: de mogelijkheden, welke de toegepaste wetenschappen voor ons nog in petto zouden houden. De ‘ethische’ toekomstromans zijn op dit punt heel wat minder spectaculair: ze projecteren in een toekomstige wereld de consequenties, die zouden kunnen voortkomen uit de wirwar van hedendaagse politieke, economische en sociale tendenzen, en betrekken daarin uit de aard van de zaak vanzelf het probleem van het menselijk geluk. Wat deed Robert Hugh Benson anders in ‘Lord of the world’? Orwell's laatste boek, ‘Nineteen eighty four’ schijnt eveneens die richting uit te gaan. ‘Kallocaïne’ doet dit eveneens. In deze toekomstromans zijn de aanknopingspunten met de | |
[pagina 8]
| |
huidige wereld, zoals we die rondom ons zien en ervaren, zo sterk beklemtoond dat ze opvallen moeten. Dit leidt overigens tot het anachronisme, dat ‘Kallocaïne’ als toekomstroman ons reëler zal aandoen, dan de met droom en onwezenlijkheid doorweven ‘Herfst van een jeugd’, waarvan het gebeuren nochtans op onze dagen gesitueerd werd. Maar precies dàt maakt het werk aangrijpender dan de ‘wetenschappelijke’ toekomstverhalen. We raken daarenboven zo stilaan wel aan heel wat gewoon. We hebben het blijkbaar verleerd ons over iets nieuws nog al te zeer te verwonderen. De romans ‘à la Verne’ kunnen we ten slotte gaan beschouwen als een soort van speelse divertissementen, net zoals de nonsensverhalen bv. Het énige dat in Boye's roman de allures van iets ‘nieuws’ aanneemt is de uitvinding en de toepassing van het ‘kallocaïne’: een serum dat hen, die er mee ingespoten worden, er toe brengt als in een trance hun gehele gedachteleven bloot te geven. Heel fantastisch klinkt dat overigens niet: het roept al te makkelijk reminescenties op aan het in Amerikaanse juridische kringen zozeer betwiste waarheidsserum. Moeten we om deze schraalheid in zake verrassende vernuftigheden de schrijfster het verwijt toesturen, dat ze niet beschikte over de nodige soepele verbeeldingskracht? Of dat ze in haar evocatie van een toekomstwereld schromelijk te kort schoot? Ik meen van niet. Wat anderen vóór haar tot het doel van de toekomstroman verhieven moest slechts een decorum blijven. Maar een decorum toch dat, zoals ik reeds opmerkte, onontbeerlijk was om de waarschijnlijkheid van wat ze in de 21e eeuw wenste te projecteren mogelijk te maken. Té veel aandacht mocht ze er niet aan besteden, om zodoende niet het geenszins fictieve gevaar te lopen, dat de aandacht van de lezer afgeleid zou worden van datgene, wat ze met rood wenste te onderstrepen: het politieke aspect van het leven in de Wereldstaat. En vooral: de daaruit voortvloeiende levensmogelijkheden voor de mens. ‘Kallocaïne’ is niet alleen maar het levensverhaal van Leo Kall, de uitvinder van het waarheidsserum, zoals het door hem zelf wordt verteld. Tot zijn essentie teruggebracht is de roman een aanklacht tegen de tendenzen, die er op gericht zijn het individu ondergeschikt te maken aan de collectiviteit, en tegen wat Graham Greene noemde: de heerschappij van de angst. Het zal dus duidelijk zijn waarom ‘Kallocaïne’ als toekomstroman het epitheton ‘utopistisch’ hoegenaamd niet verdient, wat bv. met ‘Looking backward’ van Bellamy, wél het geval was. Immers, de toekomstige maatschappij, zoals Boye die verbeeldt, | |
[pagina 9]
| |
kunnen we geenszins als een Utopia zien, een gelukkige wereld met gelukkige mensen, maar veeleer als het tegendeel. Kall zegt op zeker ogenblik: ‘En geloof vooral niet, dat ik van een soort burgerlijk bijgeloof uitga, dat de Staat er zou zijn voor ons in plaats van dat wij er zijn ter wille van de Staat, zoals de verhouding in werkelijkheid is’. Dergelijke uitlatingen leggen meteen de basis bloot, waarop de Wereldstaat steunt: het fnuiken van de menselijke persoonlijkheid, het impompen van slogans, die mettertijd de eigen meningen gaan verdringen en uitschakelen, de absolute opslorping van het individu in een strak geordende gemeenschap, waar het familiale leven en de vrije tijd omzeggens onbestaande zijn. Daarbij komt dan nog de angst, die ‘van niet hoog genoeg te schatten voordeel voor de Staat zou kunnen worden, als ervaren psychologen er gebruik van wisten te maken.’ Men weet er zijn voordeel mee te doen. Die angst vergiftigt het hele gemeenschappelijke leven. Steeds gaat het maar crescendo, tot het hoogtepunt bereikt wordt, wanneer wordt verordend dat ieder, die aangehouden werd wegens gebrek aan geloof, wegens twijfel, al te individualistische opvattingen of interpretaties of om welke andere redenen ook, aan een kallocaïneproef zal worden onderworpen. En dat wil zeggen: dat het enige wat de geuniformeerde en ‘gleichgeschaltete’ Wereldstaatbewoners nog restte prijs zal worden gegeven aan weinig scrupuleuze politiemensen, zoals Karrek, Tuareg, e.a. Het laatste stukje persoonlijkheid wordt de slachtoffers ontfutseld: het gedachte- en verbeeldingsleven, de dromen, de wanhoop en de verwachting en de twijfel, de herinneringen en de kleine en grote ambities. Een golf van verklikking gaat als een pest over allen en alles heen. Kall rapporteert: ‘Ik zag hen krioelen: collega's die collega's aangaven, mannen die hun vrouwen aangaven en vrouwen die hun mannen aangaven, ondergeschikten die hun chefs, en chefs, die hun ondergeschikten aangaven.’ Het is een beeld van collectieve wanhoop, onderhouden door een kunstmatig in het leven geroepen en vlijtig gecultiveerd angstcomplex, tot het verhaal eindigt in een anticlimax: de verovering van de Wereldstaat, in een overhoedse aanval, door de nabije Universele Staat, waar het er blijkbaar al niet veel beter toegaat.
Men hoeft niet te vragen of ‘Kallocaïne’ een ‘roman à thèse’ is, zonder daarom op al te dubieuze aspecten van dat soort romans te willen zinspelen. Dezelfde vraag zou dan met even veel recht kunnen gesteld worden in verband met Koestler's ‘Darkness at noon’. Het is duidelijk dat het de bedoeling van Boye was te bewerken, dat de lezer zich ging bezinnen op | |
[pagina 10]
| |
de vragen: ‘Wààr staan we? Wààr gaan we heen? Wààr moeten we heen?’ Ik twijfel er niet aan, dat ze dit doel bereiken zal. Het werk is té duidelijk voor deze tijd geschreven, opdat de betekenis er van niet begrepen zou worden. Door de suggestieve uitbeelding van een imaginaire wereld zullen velen er allicht toe komen de gevaarlijke symptomen te vatten, welke in de eigen tijd onder de oppervlakte leven. De angst, dat Boye's toekomststaat werkelijkheid zou worden, het schrikbeeld, dat de nog ongeborenen op zeker ogenblik de mogelijkheden niet in handen zouden krijgen om hun avontuur tot een schone voleinding te brengen, het zijn gevoelens en ideeën, die we zo maar niet zonder meer van ons kunnen afzetten. Is er dan geen heerlijker perspectief mogelijk? Ieder dient zelf het antwoord hierop te geven. Een antwoord, dat bij voorkeur uitgedrukt moet zijn in daden, die een gunstige wending zullen kunnen uitlokken in de verhouding onder de mensen onderling. En daden tevens die, zoals Thornton Wilder aantoonde, in ‘The skin of our teeth’ de evolutie van de mensheid synthetiserend, blijk zullen geven van het niet versagen van de mens en van zijn onvernietigbaar geloof in de mogelijkheden van een opgaan in zuiverheid en schoonheid. Hoe somber Boye's prefiguratie ook is, helemaal uitzichtloos kan ze toch niet worden genoemd. Opvallend is, dat de meeste figuren, die in het verhaal optreden per slot van rekening lang niet helemaal enthousiast zijn over de zg. zegeningen, waarmee ze in de Wereldstaat worden bedacht. Rissen, Kall's chef, is als ‘gelovige’ zeer onstabiel. Linda Kall lucht op zeker ogenblik haar hart, en wat ze zich dan laat ontvallen zegt voldoende in verband met haar ideeën over de Wereldstaat. En zelfs Kall blijkt binnen in zich niet helemaal overtuigd, dat het wel allemaal recht is. Integendeel. ‘Dit is alles waartegen ik gestreden heb, waarvoor ik bang geweest ben en waarnaar ik verlangd heb.’ Aldus realiseert hij zich, nadat Linda duidelijk heeft gezegd waar het op staat. In de Wereldstaat blijkt overigens ‘een secte van dwazen’ te bestaan die, naar geest, innerlijke gesteldheid en levenshouding, naar vermoed wordt aanknopen bij het voorbij ‘burgerlijke tijdperk’, toen ‘de mensen tot arbeid en inspanning verlokt hadden moeten worden door de hoop op ruimere woningen, beter eten en mooiere kleren.’ Romantechnisch beschouwd wordt hier het effect van contrasten, - de ‘dwazen’ tegenover de overtuigden, de nieuwlichters - tot het maximum uitgebuit. Ook Huxley benutte in ‘Het Soma paradijs’ dit procédé door een ‘Savage’ uit een | |
[pagina 11]
| |
‘reservation’ te laten opduiken om hem met zijn primitieve (?) zieleleven uit te spelen tegen de verbijsterende absurditeit van de klassebewuste Alpha-, Beta-, Gamma-, Delta- en Ypsilonmensen, met hun gestandardiseerde en geprefabriceerde gevoelens en gedachten. Het werken met dergelijke tegenstellingen heeft echter zijn dieper liggende betekenis. Voor de beklemtoning van de waarde, die wij op onze dagen hechten aan het mens-zijn, met alles wat dat inhoudt, is het in deze romans de ‘conditio sine qua non’. Het geeft Boye, en vôôr haar Huxley en anderen nog, de gelegenheid heden en toekomst tegenover mekaar te stellen. Dat wil tevens ook zeggen, dat de toepassing van dit literaire procédé de verontschuldiging kan zijn voor de aanwezigheid van een dosis subjectiviteit, die de roman ten slotte helemaal schraagt. En bovendien: zin geeft. De ‘ethische’ toekomstromans zjin alle gegroeid uit het tijdsbewustzijn. De keuze van het onderwerp alleen reeds maakt er een subjectief werk van. Die subjectiviteit wordt echter nog verder doorgedreven in de uitwerking van de grondidee. Karin Boye ontdubbelt zich in Kall en Karrek enerzijds, in Rissen en Linda anderzijds. Ze laat de eersten handelen en denken in termen van de Wereldstaat. De anderen laat ze ideeën verkondigen, welke niet die zijn van de 21e eeuw, maar wel van de huidige dag. En in tegenstelling tot Huxley, die het op zijn eigen ironische en persiflerende, maar daarom niet minder gemeende, manier afhandelt, vat Boye het heel ernstig op. Maar beide willen ze, dat we hun toekomstmensen zouden zien als negatieve figuren, als dragers en uitvoerders van ideeën en tendenzen, waarvan we niet willen weten, als levende prototypen, van wat we niet willen worden. Wat Boye verdedigen wil en wat ze onrechtstreeks idealiseert is: een menselijke samenleving, vrij van angst, met voor ieder de mogelijkheid zijn persoonlijkheid ongestoord tot ontwikkeling te brengen en het avontuur zo weinig mogelijk avontuurlijk te maken; het vrijwaren van de mystiek, die rond het woordje ‘mens’ gevormd is, zodat men zich niet, zoals in de Wereldstaat, zal gaan afvragen of het eigenlijk wel ‘iets eerbiedwekkend is, dat je een mens bent’; een maatschappij ten slotte, die volledig opgaat in de gezamenlijke opbouw van een wereld, die het Utopia dicht, zal benaderen. In haar ijver om dit alles toch maar zo duidelijk mogelijk te zeggen drijft ze de subjectiviteit te ver en behandelt ze slechts één van de hinderpalen, die een gunstige evolutie van het menselijk avontuur kunnen storen. Ten onrechte wordt geen aandacht geschonken aan de sociale vrijheid, beter: aan de sociale | |
[pagina 12]
| |
onafhankelijkheid, zonder welke een vrijheid van denken en doen wel een morele voldoening kan schenken, maar ten slotte toch van een zeer relatieve waarde zal blijken te zijn. Is ook hieraan niet voldaan, dan blijft een ongegeerd ingrijpen van buiten in het menselijke avontuur dreigen, en zal noch de angst, noch het riskante van het leven zijn uitgeschakeld. Leo Schevenhels |
|