verwonderlijk en moest geen aanleiding gegeven hebben tot het schoolmeestersgekijf van de ietwat zelfgenoegzame Van Heerikhuizen. Ook de kunst ‘non fecit saltus’ (of alleen zeer minieme). Doch waar is het, dat het geklaag en gejammer van het gros onzer huidige poëzie, juist omdat het niet meer beantwoordt aan de werkelijkheid, juist omdat het, zoals hoger gezegd, door pose wordt ingegeven, bloedloos is en ten dode gedoemd. Het is zeker ook een onder de vele redenen waarom deze poëzie bij het publiek geen weerklank vindt.
Een aanwinst vindt Van Heerikhuizen, buiten een paar twijfelachtige en schuchtere jongerenstemmen, slechts ‘Het uur u’ van M. Nijhoff. Het is jammer dat hij over de Zuid-Nederlandse poëzie niet spreekt, want bij ons zou hij, m.i. zelfs bij een beknopt vluchtig overzicht, een rijkere oogst kunnen opdoen.
We hebben de laatste verzen van Jan Van Nijlen (‘De Slaapwandelaar’) waarin een romanticus bij uitstek zo diep de hem omringende wereld binnendringt, dat hij er a.h.w. de zingende objectieve ziel van weergeeft, en als bij toverslag, uit het acute heimwee dat hij jarenlang heeft uitgezongen, terechtkomt in de serene sfeer van hetgeen vanzelfsprekend is: inzicht waaruit hij een wijze, subtiele bestaansvreugde put.
Een geval dat hiermee een zekere analogie vertoont is dat van de jongere Karel Jonckheere, bij wie de kentering zich dan ook normaal veel vroeger vertoont. De elegisch-romantische auteur van ‘Conchita’ is inderdaad in het reeds bekende eerste deel van ‘Spiegel der Zee’ begonnen aan een grote introspectieve terugblik. Dat het eerste deel zijn jeugd behandelt ligt in de lijn der logica, doch kan gemakkelijk op een dwaalspoor leiden. Herinneringsgedichten aan de jeugd zijn immers specifiek romantisch. Maar niet de jeugd om de jeugd herdenkt Jonckheere, niet om er zich vol heimwee in te vermeien en de werkelijkheid te vluchten, roept hij haar betoveringen op, doch uitsluitend met het doel zo ver mogelijk in de tijd de bestanddelen van zijn ik op te sporen. Hij maakt de inventaris op van zijn leven om een nauwkeurige diagnose van zijn huidige toestand te kunnen stellen. Geen elegisch zich laten gaan, maar een objectieve analyse. Geen vlucht uit de werkelijkheid, maar een bewust willen beleven van de eigen werkelijkheid. Zelfkennis omvat immers de kennis van wat het verleden als levend residu in het heden laat meewerken. ‘Spiegel der Zee’ is dus, in zijn diepste essentie, een omgooien van de boeg, een zich losmaken van de gemakkelijke romantische euphorie, een resoluut willen veroveren van de werkelijkheid.
En verder bezit onze poëzie twee uitgesproken vaandeldragers der aardsheid in Herwig Hensen en Bert Decorte. Hensen met wijsgerige fundering en geestelijke adelaarsvlucht, Decorte met