Arsenaal. Jaargang 6
(1950)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Koraal voor mijn Daisne-SnoerNaast de erkenning van Daisne's onbetwistbaar meesterschap als romancier meent men toch steeds één of ander voorbehoud te moeten maken om aldus toch iets te kunnen afdingen op een kunstenaarschap dat vrij uitzonderlijk is in onze literatuur. Gebruikelijk wordt de depreciatie gemotiveerd als gemaniëreerdheid, excentriciteit, snobisme, enz.... De volksverbonden - en de outer en heerd - Don Quichotes vinden Daisne's universalisme verraad aan de Vlaamse bodem en verloochening van de volksziel (och arme!). De communistische critici verwijten Daisne het ontbreken van sociale elementen [in z]ijn werk. De clericalen hebben het gemunt op zijn libertinisme, enz.... Kortom: Daisne is weliswaar een groot schrijver, doch slechts een kleine minderheid zou de mogelijkheid bezitten om geestelijk door te dringen in zijn werk. Tothiertoe had in dit steekspel iedereen en niemand gelijk. Wie kon immers de juistheid van zijn stelling bewijzen? Het N.I.R. heeft echter op een zeer onrechtstreekse wijze de mogelijkheid verschaft om aan de hand van statistisch materiaal alle aanvallers, die Daisne's werk onpopulariteit aanwrijven, schaakmat te zetten. Tijdens een uitzending van de nieuwe kroniek ‘Roer-roer romme-de-pot’ werd aan de luisteraars o.a. de vraag gesteld met welk personage uit een boek ze zich zouden willen vereenzelvigen en waarom? Het N.I.R. ontving 101 antwoorden en - wonder boven wonder ... er waren talrijke luisteraars die een personage uit het oeuvre van Daisne hadden vooropgezet. Er was meer: de prijs voor de beste inzending werd toegekend aan een luisteraarster die op schitterende wijze verantwoord had waarom haar voorkeur ging naar de vrouwelijke hoofdpersoon uit ‘De Trap van Steen en Wolken’. Dat alles spreekt boekdelen en bewijst dat er tothiertoe veel moedwil stak in de vele openlijke en verdekte aanvallen op Daisne's proza. Er is evenwel nog een ander punt waarop ik zou willen wijzen. Toen Daisne honderd procent magisch-realistisch schreef meenden velen dat het zijn werk mangelde aan levensechtheid. Doch naarmate Daisne's werk, weliswaar steeds in de geest van het magisch-realisme, evolueerde naar een dominatie van de realiteit wijzigde het oordeel van de critici, die plots gingen | |
[pagina 2]
| |
inzien dat tenslotte de absolute magisch-realistische sfeer Daisne beter lag dan een overhellen naar het realisme. Nu zal ik niet beweren dat een wijziging van het inzicht van een criticus ipso facto verkeerd is - integendeel - het zijn immers slechts de domkoppen die volharden in één bepaalde denkwijze - doch wel wil ik mijn verwondering uitdrukken over het feit dat de kentering van het inzicht zich steeds op een ‘psychologisch ogenblik’ voordeed, m.a.w. mathematisch juist berekend was om uiteindelijk iets te kunnen afdingen op Daisne's werk. Toen in April 1949 in ‘De Vlaamse Gids’ een nieuwe novelle van Daisne, ‘Het Eiland in de Stille Zuidzee’, verscheen heb ik me geweld aangedaan om niet onmiddellijk te schrijven over een nieuw facet van zijn kunstenaarschap. Inderdaad voor de zoveelste maal had Daisne, rond de intiemste kern van zijn schrijverschap, een nieuwe bolster gelegd die elkeen opgetogen moest maken. Ook toen een paar maanden later deze novelle door de uitgeversmaatschappij ManteauGa naar eindnoot(1) in een snoezige uitgave werd op de markt gebracht, heb ik niet willen schrijven en liever de critiek afgewacht om later een soort van synthese te kunnen samenstellen en een zg. reculbeschouwing te geven in dit tijdschrift. Na talrijke aanvallen, zo van links als van rechts, meen ik echter het ogenblik gunstig om een bezonken oordeel uit te spreken en de uitgebrachte critiek in het juiste licht te zien. Eerst evenwel de novelle zelf, waarin ons een jeugdavontuur van de auteur verhaald wordt. De schrijver, vóór de oorlog journalist, is habitué geworden in een gezellig café ‘Venezy’: ‘een soort van artistieke kroeg, aanlegoord van zwalpende zielen, door dagdromers tot werkplaats gekozen om er zoekgelegde eieren uit te broeden.’ Hij wordt opgenomen door het jonge, idealistische volkje, knoopt vriendschapsbanden aan, vindt er geestesverwanten en wordt tenslotte verliefd op Zaza, een bekoorlijke en zeer libertinistische artiste. Zij worden zeer intiem, doch tevergeefs tracht hij haar te bezitten omdat zij hunkert naar ‘een man die eens haar eigen inhoud, en niet die van haar blouse en rok, op de eerste plaats zou begeren’. Om haar het blijk te geven van zijn liefde stelt hij voor samen met haar weg te gaan naar een eiland in de Stille Zuidzee. Alle schikkingen worden genomen. Hij stelt haar in het bezit van het geld, doch op de vooravond van hun vertrek | |
[pagina 3]
| |
vlucht ze met haar neef. Om te vergeten knoopt de auteur betrekkingen aan met alle meisjes van ‘Venezy’ en werkt ernstig door. Maanden later ontmoet hij echter Zaza terug in de kroeg: ziekelijk, verlaten en berooid. De verhouding tussen neef en nicht werd ondragelijk en ze heeft hem verlaten. Hij neemt haar mee op zijn kamer en eindelijk komt het langverwachte contact: ‘Zo gebeurde het dan toch, als mijn Sinterklaasgeschenk, zoet en wrang gelijk het late jaargetijde waarin die kinderlijke feestdag’ valt. De oorlog komt en alle stamgasten van het kroegje worden uiteengerukt. Na de oorlog verneemt hij van de vroegere kellner van ‘Venezy’ dat Zaza intussen gehuwd is, moeder werd en hard moet wroeten om rond te komen. Het gehele verhaal is geschreven in de luisterrijke, stemmingverwekkende stijl van Daisne. Nu eens prikkelend en symbolisch, dan weer ingetogen en geladen met een intense spanning. Voor het eerst echter heeft Daisne de invloed, niet de sfeer, van het magische geweerd en uitsluitend het realistisch element in ons leven uitgebeeld: zonder schroom, zonder enige terughoudendheid en niet eens aarzelend de enigszins pikante bijzonderheden, die vroeger gesuggereerd werden, te vermelden. Daisne heeft ons hier dus een honderd percent waarachtig levensavontuur geschetst. Immers boven het verhaal plaatste hij het alles verklarende epitheet: il ne s'agit de personne et de chacun... Et c'est cela la littérature. Broekventen zullen dergelijke avonturen niet beleven. Burgerstrikken evenmin, niet omdat ze moreel sterk staan doch omdat ze te laf zijn om nu en dan de intïemste (romantische?) aandriften van de levensimpulsen te volgen. Hypocrieten, integendeel, zullen, indien ze dergelijk avontuur beleefden, angstvallig zwijgen om de schijn van deftigheid te redden. Dergelijke mensen bedriegen ten slotte zich zelf en camoufleren hun afzijdigheid met een hele garve levenloze en tegennatuurlijke principes, die ze angstvallig andere mensen willen opdringen. Onvermijdelijk moet ik hier denken aan de volgelingen van Freud die op zo'n vernuftige wijze de werkelijke ondergrond van alle moraal hebben blootgelegd: vrees en wens. Een avontuur, zoals Daisne het in zijn geheel beschreef - zo begin als einde -, wordt enkel beleefd door hen die zich onvoorwaardelijk ontvankelijk stellen voor het volle leven en steeds op de achtergrond van hun mens-zijn zekere gewetensverworvenheden bewaren om | |
[pagina 4]
| |
ook uit een roekeloze en verwarrende levensgeschiedenis de directieven te halen om het verdere leven nauwkeuriger af te stemmen op menselijke idealen. Na herhaalde lectuur van deze novelle en van de reeds verschenen critiek heb ik gepoogd me in de plaats te stellen van de zanikende criticasters om in Daisne's verhaal één element te vinden dat mij het recht zou geven de roskam te hanteren. Tevergeefs echter. Stylistisch is dit werk ongemeen knap. De psychologie, de persoonstypering ‘wiskundig-schoon’ verantwoord. Zoals in zijn andere werken ligt Daisne's persoonlijkheid als het ware verstoven over alle personages. Hier kon dus moeilijk gevit. Bleef de inhoud, de wijze van voorstellen en de slottoets van het avontuur. Was dit werk in se asociaal? Ik kan het moeilijk aannemen vooral na de slotscene waarin Daisne ineens het gehele gebeuren projecteert in een hoger gebied. Zaza is, via de meest eigenaardige levensbuitelingen, gekomen tot het huwelijk, tot het moederschap of, zo men het plechtstatig uitgedrukt zien wil, tot de natuurlijke bestemming van de vrouw. De auteur zelf heeft, na zijn vele levensavonturen, de andere bron gevonden: het geluk door het werk. Wie Daisne en vooral zijn oeuvre kent zal beslist weten met welke diepe ernst deze bevinding werd neergeschreven. Neen, hier viel niets af te dingen. Integendeel. Doch misschien was het verhaal enigszins pornografisch? Voilà le mot, enfin. Doch even vaak als dit woord wordt vermeld, even vaak veronachtzaamt men de juiste betekenis ervan. 't Is immers zo'n flinke dooddoener. Wat is pornografie? Wat is obsceniteit? Men zal tevergeefs naar een bevredigende definitie zoeken, zelfs bij een Henry Miller, zelfs bij een Gide, zelfs bij een Sartre, e.a. Hetgeen nochtans niet belet dat men nooit dit woord zal bezigen in verband met iets dat geen uitstaans heeft met sexualiteit. Dat is taboe en alle pioniers-werk van psychologen en psychiaters ten spijt, het BLIJFT taboe. Beschrijving van luisterrijke bacchanalen is hoogstaande lyriek. De vermelding van één enkel detail van de geslachtsdrift of de - daad volstaat evenwel om U de banbliksems op het lijf te halen. Over dit onderwerp zou blz. lang kunnen geboomd worden, doch dit zou me slechts kunnen overtuigen dat ook langs deze zijde Daisne's novelle niet aan- | |
[pagina 5]
| |
gevallen kan noch mag worden. Tevergeefs - ik zegde het reeds - heb ik getracht iets te kunnen beknibbelen van dit stemmings- en betekenisvolle verhaal dat in ieder mens een stukje eigen belevenis op vertederende wijze moet oproepen. In de talrijke aanvallen schuilt derhalve meer verkeerd gerichte self-defense dan wezenlijk afbrekende critiek. Ter illustratie van bovenstaande beweringen moge ik even enkele van de tothiertoe gepubliceerde critieken confronteren. Niet alleen zullen we hierdoor voor verrassende, doch evenzeer voor lachwekkende conclusies gesteld worden. Vooraf wil ik nochtans mijn bewondering uitspreken voor een paar critici die op een nonconformistische wijze - de vereiste stellingname voor de criticus - hun oordeel over Daisne's werk hebben verantwoord. Eerst en vooral vernoem ik de zeer bevoegde literatuurkenner, priester Remi Van de Moortel, die niettegenstaande hij om morele redenen voorbehoud moest maken - hetgeen ik weliswaar niet bijtreden kan doch tot op zekere hoogte nu eenmaal aanvaarden moet - niet aarzelde te schrijven. ‘Het feit dat Daisne een zeer flodderig wereldje met - naar onze mening - oppervlakkige mensjes uitbeeldt, sluit natuurlijk niet in zich dat hij de gedragingen van zijn personages goedkeurt of hun uitlatingen tot de zijne maakt. We weten wel dat Daisne ver afstaat van onze christelijke levensbeschouwing, maar het mag eveneens worden beklemtoond dat hij zich niet kan verzoenen met een plat materialisme’ (‘De Gentenaar’ 23-10-49). Achter deze mogelijks te strak gehouden uitdrukking schuilt mi. i. een diep gevoel van sympathie voor werk en auteur. Een tweede katholiek criticus die zijn appreciatie niet onder stoelen of banken stak is drs. L. Van den Ham die in het Septembernummer van de stichting I.D.I.L. gewaagde van ‘sublieme verteltrant’ en ‘fraaie boekje’. Groot was dan ook mijn verwondering toen ik las dat de vrijzinnige Hubert Lampo het vliegje op een ander plan ging zoeken en Daisne's novelle gebrek aan diepte aanwreef (‘Volksgazet’ 29.9.49). Nu is het wel waar dat de diepgang van ‘De Man die zijn Haar kort liet knippen’ heel wat groter is dan deze van voornoemde novelle. Doch men is niet gerechtigd in dit geval van een gradatie te gewagen. Immers de diepgang van de zopas vernoemde roman was adequaat met het thema dat veel grootser werd uitgebouwd, terwijl de substan- | |
[pagina 6]
| |
tiële waarde van de novelle volledig werd aangepast aan het gegeven van het verhaal. Ik vraag me tevergeefs af waarom Lampo, die nochtans zo'n scherp inzicht heeft in Daisne's oeuvre, per se een vergelijking heeft willen maken die uiteraard niet opgaan kan. Doch laat ik liever even stilhouden bij de uitspraak van C.J.E. Dinaux in het ‘Haarlems Dagblad’ (3.9.49). Deze criticus heeft wel proporties in acht genomen en de uitslag van zijn critisch onderzoek is dan ook zeer evenwichtig: ‘Wie in een tijd van litterair defaitisme uit innige overtuiging verklaart, dat het leven zich openbaren kan op een wijze, die te schoon is om onwaar te zijn, is een schrijver die aan een kwijnende literatuur nieuw leven kan inblazen. Hij deed dit al, met zijn “Man die zijn Haar kort liet knippen”. Hij doet het nog overtuigender met dit “Eiland in de Stille Zuidzee”.’. Voor het eerst dus iemand die de diepere betekenis van het verhaal niet uit het oog verloor, iets wat Lampo totaal over het hoofd heeft gezien. Ik betreur het dan ook ten zeerste dat Raymond Herreman, de oprechte verdediger van de schone naaktheid en de naakte schoonheid, zich tothiertoe niet in het debat heeft gemengd. Vele critici gewaagden van de ‘schunnigheid’ van deze novelle. Aan hen zou ik volgende redenering ter overweging willen geven. Veronderstellen we één ogenblik dat we het leven schunnig kunnen noemen - iets waarmede ik zo maar stante pede niet instemmen kan, want natuurlijk leven en normale sexuele impulsen worden vaak genoeg als rotboel gedoodverfd - dan heeft Daisne eenvoudig uitgebeeld wat ‘is’ en dient bijgevolg het adjectief te slaan op het object en niet op het product van de auteur dat smetteloos zuiver zijn kan. Laten we dus precies formuleren en niet te kwistig met verkeerd gebruikte adjectieven goochelen. Arthur Botte zet in ‘Spectator’ (23.9.49) de sluizen van ethica wijdopen. De door Daisne beschreven wezens zouden mensen zijn zonder hersens. Moest dit waar zijn, lieve deugd, er zouden nogal wat hersenloze mensen ronddolen. Ik vraag me zelfs af of er nog wel ‘moralisten’ zouden bestaan? Hoe kan deze criticus dan nog spreken van de ‘cerebraliteit’ van Daisne? Daarenboven wordt op nogal bedenkelijke toon gehandeld over een groot aantal details van het verhaal (hierover zou één | |
[pagina 7]
| |
en ander te zeggen zijn) om te sluiten met de toespeling dat Daisne een mens is die het stellen moet zonder geweten. Dit laatste trucje is eeuwenoud. De katholieken hebben immers het monopolium van het geweten. Of heb ik het ook verkeerd voor? Grappiger is de reactie van P.D.R. (is het mogelijk dat zulks Paul de Rijck is?) in ‘La Métropole’ van 7.11.49. Deze heer gaat zelfs zover, om tegen alle logica in, de waarde van Daisne's proza te betwisten: ‘Cela n'empêche que la prose de Daisne soit contestée’. Daarop wordt met de moed der wanhoop Daisne's novelle afgeschilderd: ‘L'atmosphère dans laquelle se déroule ce récit est des plus immorales’. Hier komt de aap uit de mouw: ‘Daisne a mis les pieds dans la voie de l'erreur artistique’. Laat ons even ernstig zijn. Het eerste bezwaar van P.D.R. aanvaard ik omdat het nu eenmaal past in het kraam van een critiek die verstoppertje speelt met het diepste en natuurlijkste in het leven, doch dat P.D.R. zo ver gaat de literaire waarde aan te vallen van een werk dat hij om morele redenen verwerpt, dat is vrij bar en kortzichtig. Uit het voorgaande blijkt m.i. zeer duidelijk dat in vele gevallen de critici een stok gezocht hebben om even hun opgekropte nijd af te ranselen op een auteur die qua menselijkheid en qua literaire kracht oneindig verder reikt dan de amechtige en karikaturale Vlaamse criticus. Hiermede hebben ze niet alleen duidelijk bewezen hoe bekrompen ze zijn doch vooral hoe weinig ‘esprit’ ze bezitten, want ze zijn er niet eens in geslaagd hun boze bedoelingen te camoufleren. Ik kan me moeilijk losmaken van het beeld dat in mij is opgerezen bij het lezen van de verschillende recensies: twee rechters begluren stiekum de aantrekkelijke, naakte Suzanna. Geen schijn van kans hebbend bezwadderen ze de vrouw en beschuldigen haar een daad bedreven te hebben die enkel in hun verhit brein is opgerezen bij het aanschouwen van iets zeer verheven: de naaktheid van een weelderig lichaam. Verder wil ik op deze vergelijking niet ingaan... want de rol van Daniël ligt me niet. Rik Lanckrock. |
|