opgegeven. De moderne tijd heeft echter de geloofsovertuiging van de meesten gedood en alleen wanhoop en wankelmoed achter gelaten. Zo is bij talrijke moderne kunstenaars - ik zeg niet bij allen, ik zeg niet bestendig - de waarheidsgetrouwe weergave van de realiteit verdwenen met het geloof in het Goede en het Schone.
Deze ondermijnde zielstoestand, die geleid heeft tot het visioen van de moderne, gebroken wereld, werd door Marc Mendelson in twee op elkaar volgende periodes uitgedrukt. De eerste periode ziet die onrustige, naakte vrouwen ontstaan, waarvan het slanke lichaam als het ware aan repen gesneden wordt door de kleur; die afgebrokkelde, treurige heiligenbeelden, die achter een waas naar de wereld kijken; die misvormde stillevens: citroenen, schotels, tabourets, waarover een duister, hoekig Grieks beeld waakt.
Stylistisch beleeft deze periode de volle strijd tussen blauw en wit. Hoewel steeds zuiver gebruikt en in grote vlakken uitgesneden, is het blauw van Marc Mendelson van een schone nuancering. Toch ligt er iets hards in al zijn kleuren en die hardheid vindt men terug in gans zijn werk. Het is de hardheid van de aristocraat, die nooit zijn ontroering zal uitstallen, meer uit schroom dan uit hoogmoed. Tijdens deze periode leert de kunstenaar zijn doek ook oordeelkundig verdelen in plannen, hetgeen minder mogelijk was tijdens de voorgaande, meer waarheidsgetrouwe periodes. Het schilderij verkrijgt een geometrisch aspect en zoekt door de verfijnde ordening van kleuren en vlak ken aan de onrust van het onderwerp te ontkomen.
Tijdens de daaropvolgende periode, waarvan de inhoud niet gewijzigd is, krijgen we een terugkeer naar de bruine kleur, terwijl het schilderij opnieuw vervalt tot onooglijke vlakjes. De schilder verliest de kostbare eenvoud uit het oog en doet geen enkele nieuwe ontdekking op het gebied van de plastiek.
Dit tijdperk duurt trouwens niet lang. Zoals een man die zich bezint, zijn mogelijkheden afmeet, zijn verleden ondervraagt, zo maakt Mendelson een periode van stilte door, waarin hij definitief naar zelfstandige en persoonlijke wegen uitkijkt. En hij ontdekt, dat zjin kracht voornamelijk in de decoratieve schoonheid van zijn schilderijen ligt. Mendelson aanvaardt die kenmerken en meet al zijn verdere werken met de maatstaf van het decoratieve. Hier hoeft echter onmiddellijk aan toegevoegd te worden, dat deze decoratieve schoonheid geen afbreuk doet aan de menselijkheid van de kunstenaar noch aan de stoutmoedigheid van zijn werk.
In de jongste schilderijen van Marc Mendelson - en dan vooral in een van zijn schoonste doeken ‘Mia’, waarin hij zijn