| |
Drie schetsen over de dood
Ik weet niet waarom ik zo gaarne over de dood spreek, nadat er al zovelen over geschreven hebben... vôôr ze wisten wat het eigenlijk was. En zijn ze het ooit te weten gekomen? Er zijn er die zeggen, dat het is omdat ik zo dicht bij het kerkhof woon Maar dat geloof ik niet. Ik denk eerder, dat het is omdat de dood zoiets opwindends is, zoiets schoons, zou ik bijna durven zeggen, en dat door de mensen toch zo gemakkelijk lelijk wordt gemaakt.
| |
I
Neem daar bijvoorbeeld dat geval met mijn grootmoeder. Mijn grootmoeder had een kistje, dat ze altijd toehield. Een sterk kistje. En toen ze op sterven lag spraken mijn vader en mijn moeder en al mijn nonkels en tantes en nog veel, véél ander mensen, lang en stil over dat kistje. En ze spraken over geld en over juwelen (bijoux). Dat was goed. Ik was op de duur nog blij, dat het met mijn grootmoeder zover was.
Het mens had nog maar één oog toe, of mijn oudste nonkel had de kist al vast. Maar hij kreeg ze niet open. Ik kon het niet
| |
| |
verdragen, dat de mens zijn eigen zo in 't zweet werkte en ik ging meetrekken. Maar de anderen hadden het nog maar pas gezien, of daar waren ze... en trekken! Ze duwden me opzij, want ik was nog maar een kleine petotter. En ik werd kwaad, omdat ze me opzij geduwd hadden. Maar toen kreeg ik opeens een idee.
Ik ging naar het bed van mijn grootmoeder en riep dicht bij haar oor: ‘Bomma! Bomma! de sleutel! de sleu-tel!!!’ Zo dicht, dat ik de kilte van haar wit oorlelleke tegen mijn lip voelde. Maar ze verroerde niet en het was precies of ze wees met haar stijve, witte vinger naar de lievenheer boven het bed. En ze zag altijd maar met haar één groot rechteroog in mijn linkeroog. Het was precies een kwaad oog. En ik vroeg: ‘Bomma, waar is de sleutel nu?’ Maar ze zei niets, en ik begon te geloven, dat ik nu voor 't eerst de dood gezien had. En ik was niet bang. Ik zei: ‘Bomma, zij-de gij kwaad op mij?’
Doch toen hoorde ik uit de kamer daarnevens maar ‘Ohhh!’ en ‘Aaaah!’ en ‘Bah!’ en ik ging eens zien, en ik zag mijn vader met een breekijzer in zijn hand, en nonkel Joppe met een hamer, en nonkel So met de kapotte kist, en mijn jongste nonkel met twee briefjes van 50 fr, een portret van grootva, twee oorbellekes van de voddenmarkt en een klein Delfts vaasje, met onder op de bodem, in natgemaakt aniline-potlood: ‘Van Uwe kinderen, die zoveel van U houden, ter gelegenheid van Uw 75ste verjaardag. Proficiat!’ En toen vroeg ik me af, of een mens gelijk mijn Bomma dààrvoor nu 75 jaar moest worden om een vaasje in Delft te krijgen, met vanonder in plakkerig aniline: ‘Van Uwe kinderen... etc... Proficiat!’ En ik had grote goesting om te vragen of mijn Bomma haar ziel niet in dat vaasje zat, en dat ik het dan wel gaarne zou hebben. Maar mijn jongste nonkel liet het per abuus op de gloeiende plaat van de stoof kapotvallen, en Bomma haar ziel zal dan wel verbrand geweest zijn, als ze er in zat.
Het portret van grootva moest niemand hebben, want ze hadden er allemaal nog een, (zegden ze). Daarom zouden ze he maar mee met Bomma in de kist leggen, want het zijn fijngevoelige mensen in mijn familie, dat zult ge allang begrepen hebben. De oorbellekes moest ook niemand hebben, want ze hadden er allemaal véél beter. De tantes haalden er de neus voor op en de nonkels wilden ze natuurlijk ook niet hebben. Daarom gaven ze de oorbellekes aan Lisetteke, de jongste kleindochter van Bomma.
‘Twee keer vijftig is honderd frank’, zei mijn oudste nonkel met luider stemme. En ze zwegen terstond allemaal en luisterden met aandacht. ‘We zijn met zeven’, zei hij nog. En
| |
| |
toen spraken ze van 100 te delen door 7 en dat dat niet ging. En toen kreeg ik weer een idee, want ik was geen ezel, bijlange niet. En ik zei: ‘Hierzie, ik heb nog juist vijf frank van mijne Zondag, ik zal die bijleggen’. En toen waren ze gelukkig en deelden 105 in zeven gelijke delen, en zo was 't goed. Toen ze lang gewisseld en gepast hadden staken ze het geld in hun zak, maar als ge in al hun zakken gezien kondt hebben zoudt g[e] verstomd gestaan hebben, want er was NIETS in.
En toen ze naar huis wilden gaan, kwam Lisetteke aangelopen en zei: ‘Ik ben een oorbelleke verloren’. En ze schreide, och arme. En alleman begon te zoeken en te zoeken en nonkel So riep opeens: ‘Wel zie dààr nu eens aan, in de slaapkamer!’ En we zagen eens aan in de slaapkamer, en we zagen dat Bom ma in haar oorlelleke, dat daarstraks nog zo koud op mijn lip geweest was, dat Bomma in dat oorlelleke EEN OORBELLEKE HAD.
| |
II
Maar over sterven gesproken schiet me daar ineens dat ge val met mijn nonkel So te binnen. Nee, mijne nonkel So is nog niet dood, dat moet ge niet denken, daar heeft hij alle zijn leven te veel spek-mee-eiren voor gegeten; maar 't zit zo in de haak.
Een maand of twee geleden dacht ik zo bij mezelf: ‘'t Is al zolang geleden, dat ik de vent nog eens gezien heb, en hij mij, en hij wordt ook al een dagske ouder, (met een beetje seffens, gelijk hij zelf altijd zegt en dan zal 't wel waar zijn, want hij kan 't weten) en hij zit daar toch maar alle avonden bij tante Sil zijn gazet en hààr zaligheid te lezen en een pijp te stoppen en om halftien liggen ze er al in’. Dat dacht ik.
Ik zou de laatste zijn om te beweren, dat tante Sil geen proper mens is, de allerlaatste, maar als ik in hun huis binnenkom, dan treft er me altijd een speciale reuk. Ik heb niet voor niet een grote neus. Het is geen vuile-arme-mensengeur, bijlange niet. Hoe zal ik het zeggen: het is de speciale reuk van een groot huis, met veel traplopers, olieverfmuren en clivia's, clivia's, clivia's. Het is vooral de reuk van een huis met grote ramen, die nooit opengaan. Hij bedwelmt me. Het is altijd precies of ze willen me daar in slaap doen. Ik ben er nooit zeker van of wat ik er zie en hoor, er ook wel echt en waar te zien en te horen is.
Wat ik in elk geval zeker weet is, dat nonkel So die keer zelf kwam opendoen, omdat tante Sil met de griep in bed lag. Nonkel So zegde, zoals gewoonlijk: ‘Ha, zij-de gij het manneke?’ en ik antwoordde natuurlijk, ook zoals gewoonlijk, zo precies ofdat hij het nog niet wist: ‘Ja, Nonkel So, 'k ben-e-k-ik het.’ - ‘En hoe is 't er mee?’ - ‘Goed, nonkel So, goed.’ - ‘Ah, allee dan, als 't maar goed is.’
| |
| |
Nonkel So bezit een kostbare eetkamer en een rijkelijk salon, daarom slijt hij heel zijn leven in zijn donkergroen-geolieverfd keukentje met vleesrood gebloem-schabloneerde fries. ‘En wat nieuws?’ vroeg hij, terwijl hij achter de tafel in zijn donkerrood-pluchen armstoel dook en zijn handen op het donker rode trijpen tafeltapijtje in mekaar sloeg. ‘Niks bezonders, nonkel So, ik kwam zomaar eens af.’
En hij begon te praten. Met mij, omdat ik wat ‘geleerd’ ben, spreekt hij meestal over boeken, liefst over oude boeken. Oude boeken hebben voor hem een speciaal charme: hij leest ze en besnuffelt ze tegelijkertijd en leest meer met zijn neus, dan met zijn ogen. Och, hij is maar een smid, mijn nonkel So, maar als ze hem zijn kans gegeven hadden, dan was hij gemakkelijk een groot filosoof geworden. Hij heeft veel gelezen, veel te veel, want zoveel goeds is er niet te lezen.
Nonkel So is dik en rond en bovenop glimt zijn blinkendkale biljartknikker. Het licht van de donkerrode, laaghangende lampekap, spiegelt er in als een waterzon in een stille vijver... En hij schrijft ook zijn EIGEN boeken! D.w.z.: hij ZOU ze schrijven, als hij wat beter met de pen overweg moest kunnen. En hij heeft al zo dikwijls gezegd, dat IK zijn boeken moest schrijven, want hij denkt, dat IK wat beter met de pen overweg kan. Maar ik voel er niet veel voor. MIJN boeken zouden teveel van ZIJN gedachten verschillen. Ik zou altijd het gevoel hebben mijn eigen nonkel zijn ziel de nek omgedraaid te hebben.
Zijn verhalen gaan altijd over zijn (zogezegde) vriend, dragende de zonderlinge naam van ‘Senico’. Het is een avonturier, die in allerlei Jules Verne-, Tarzan-, Münchhausen- en Stormer Gordon-achtige situaties gewikkeld geraakt. Het verhaal eindigt nooit. Ge kent dat wel: ‘vervolg morgen.’
Nonkel So is met zijn kop over de tafel komen hangen, om fluisterend zijn geschiedenis te kunnen vertellen. De donkerrood-omkapte lamp hangt bijna vlak boven zijn biljart-knikker. De traplopers, olieverfmuren en de clivia's, clivia's... slaan weer in mijn neusgaten. De lucht in het keukentje is drukkend. ‘Waarom zetten ze hier verdorie geen venster open?’. Het elektrische licht trilt vaagjes en vermoeit de ogen. Het gloeilampje is klein. Het mag niet teveel verstoken, of denkt gij misschien dat hij goesting heeft om al zijn geld uit te geven aan die rijke dieven van ‘den ellentrik’? en tante Sil nog minder. Dicht bij me glimt de knikker onder het lampje. De oogholten vallen in de schaduw... een lange schaduw valt onder de neus en de onderlip en onder de kin. Hij vertelt verder: van Senico en de drie-en-tachtig-koppige, vuurspuwende en naar ammoniak en spiritus-van-zout stinkende slijkzeeslang. Maar nu is zijn kletskop toch precies
| |
| |
een biljartbal. Precies been. En zijn ogen? Waar zijn zijn ogen?
Gelukkig Senico doodt de slijkzeeslang, door haar in een wip en een gauw in haar tweemaal 83 ofte 166 dreigende ogen een scheut speeksel te spuiten. (Senico sjiekt). Jaja, maar waar zijn nonkel So zijn ogen? 't Zijn twee eendere donkere gaten onder zijn benig voorhoofd. En zijn mond? Waar is zijn mond?
Senico is juist bij de Arabieren aangekomen. Salaâm! En neemt deel aan het vlooienspel. Maar de mond van nonkel So? Eén zwart gat, met enkele donkerbruine tanden rond! Geen lippen! Geen vlees!
Senico heeft, meegesleept door de opwindendheid van het spel, een Arabier doodgeslagen. Twee gewapende wachten in blauwe boernoes, met rode kogelriem in de ledenen brengen hem geboeid weg. Onderwijl zoekt Senico's sluw brein naar een ontsnappingsmogelijkheid... Geen oren! Geen hals! Geen veston aan, geen gilet, geen hemd!!! Nonkel So! Geen vlees aan zijn ribbenkas, ook al niet! Alles been! been! ribben! knokkels!
Senico heeft bemerkt, dat één van de schakels van zijn handboeien zo goed als doorgesleten is. Daar is zijn kans. Hij zegt tot zijn bewakers, dat er een groot onheil zal komen over hun domme hoofden, als ze hem niet ogenblikkelijk vrij laten. De bewakers lachen hem vierkant uit en geven hem en por in de ribben. Senico beweert Addullah al Dzjeddah te zijn, met goedvinden van Allah en Mohamed, zijn profeet, afgevaardigd van Nobaboeroddor, plaatsvervangend Boeddhistisch hoofdgod, speciaal van Achter-Indië naar Arabië gezonden om de Arabieren de enige en ware godsdienst te komen prediken: die van Boeddha. En dat hij mirakelen kan doen. De blauwe boernoes op de witte hengsten lachen dat ze schokken en geven hem nu twéé porren (elk één). Maar nonkel So, vent toch, wat is er met u gebeurd?
Met een Popeye-achtige geste verbreekt Senico de keten, (denk aan de versleten schakel, en aan het feit, dat Senico vroeger smids-gast is geweest). De Arabieren slaken een rauwe kreet: ‘O, machtige Allah, een mirakel!’ Ze werpen zich in het stof vôôr Senico's voeten en smeken hem zijn slaven en trouwe vol gelingen te mogen worden. Senico, die weet hoe zich onder dergelijke omstandigheden te gedragen, spuwt vôôr hen op de grond, stampt hen vervolgens met de hiel tegen de achterhoofden en krijt met een roffelende zeemansvloek: ‘Volg me, god vergeten schurftige hyena's’. Hij springt op één van de hengsten... Ik omklem de tafelrand van alteratie, niet van schrik, nee, want ik heb me voorgenomen niet te schrikken van de dood... De DOOD? Want dàt is toch de DOOD, niet? Mijn nagels dringen diep in het donkerrode trijp. Mijn keel is droog. Een geraam- | |
| |
te vôôr me! Ik probeer me los te rukken uit mijn hallucinatie, want ik hoop, dat het er een is. Maar ik word gehandicapt: de clivia's (bis), het trillende licht, de olieverfmuren, de gesloten ramen, de geur van het apothekersflesje voor tante Sil haar griep, Senico, de dode Arabier, Boeddha, al Dzjeddah, Nobaboeroddor...
‘Nonkel So!!!’ Ai, was dat mijn stem? ‘Zwijg nu toch eens! Nonkel So, zij-de gij PITJE DE DOOD?’ Nonkel So schiet in een schaterlach en werpt zijn dikkop achterover. Het volle licht valt er op: ik zie zijn ogen, zijn oren, zijn neus, zijn lippen, zijn veston, zijn hals, zijn col... ‘Wat vraag-de gij daar nu, manneke?’ - ‘Of dat gij Pitje de Dood zijt?’ Het klonk me nu toch zelf ook heel belachelijk toe. Ik moest er bijkans zelf mee lachen Maar het antwoord van Nonkel So is wel heel onverwacht: ‘Natuurlijk ben ik Pitje de Dood! WE ZIJN WIJ ALLEMAAL PITJE DE DOOD, MEE EEN FRAKSKEN AAN!’ - ‘Maar hoe wil-de dat zeggen, Nonkel So?’ - ‘Wel, manneke, als we geboren worden zijn we al meer dood, dan levend. Soms geloof ik wel, dat dood zijn, of levend zijn rats hetzelfde is. Een glaaske bier?’
| |
III
En het bier van nonkel So moet zwaar op mijn maag gelegen hebben, want ik kon mordicus niet in slaap geraken. Maar ineens schiet ik recht in mijn bed. ‘Awel, daar?’ Mijn hart klopt gelijk een pershamer. Wat was dat? Bijkans vlak bij mijn oor heb ik een trompet gehoord: ‘Rettettettee-re, rettettettee-re, rettettetteeee-re!’ Ik verschiet mijn eigen een floeren aap. Ik durf bijkans mijn kop niet draaien naar de kant van waar het lawijt kwam. En licht aansteken zeker niet! Voorzichtig, langs de hoekskes van mijn ogen, gluur ik opzij: ‘Ah! Je vois bien quelquechose, mais je ne distingue pas très bien, disait le singe, qui montrait la lanterne magique...’ Daar stond precies een mens. Een plafonneursgast of zo, want hij was helemaal wit bestoven.
‘Ontsteek de lampe! Rettettetteeeee!’ Amaisj! Was me dat verschieten! Het sloeg gelijk in mijn buik. Dat was precies de stem van een jongen van 11, een meisje van 21 of van een kastraat. ‘W-w-w-wie is daar?’ riep ik, gelijk een mens roept, als hij denkt 's nachts een inbreker op de trap te horen.
‘W-w-wie is daar?’
‘Een afgezant Gods. Ontsteek de lampe, opdat ge me zoudet ontwaren.’
‘Allee begot!??’
| |
| |
‘Ik ben de engel Godeliva XIV, attachée aan de troon van de H. Drievuldigheid.’
Ik voelde me niets op mijn gemak. Een ketter gelijk ik, die bezoek krijgt van een engel, ik zeg u maar dat. Dat voorspelt nooit wat goeds. Ik probeerde me te herinneren hoe ik vanzeleven eens een kruiske had zien maken en hoe of wel een vader-ons mocht beginnen.
‘Eh, eh... meneer de... eh, engel. Waaraan heb ik de eer..’
‘Ik kom u halen.’
Ten derde male verschoot ik mijn eigen een breuk. ‘Mij... halen!? Ja, maar nee, zulle!’
‘Ik ben de engel Godeliva (XIV). Ik MOET u komen halen om u naar de Almachtige te voeren.’
‘Geen kwestie van. Wat denkt ge wel! En mijn radio en mijn boeken en mijn schrijfmachine achterlaten, zeker?’
‘Treuzel niet. Sta op en volg me. Ik ben reeds vermoeid genoeg.’
Ik werd korzelig, misschien omdat ik niet in slaap kon geraken: ‘Gene flauwe kul! Ga maar op een ander mee uw farcekes! Ik ben niet DOOD!! Ik zou toch wel de eerste zijn om het te weten als het zo was, zeker?’
‘Denk aan wat uw nonkel So daarstraks gezegd heeft!’
Ik begon te zweten en krabde in mijn halsharen: ‘Nondedzju, dat ziet er lief uit. En ik had nog zoveel te doen!’
‘Ontsteek de lampe!’
Met een zucht trok ik aan de koord van de bedschakelaar. Eerst knipperde ik even met de ogen tegen het felle licht. Dan zag ik hem - of beter haar - staan. De engel was gekleed in een grauwwollen soort bloeze met korte mouwen. Daarover een vormloos kleed, zonder mouwen noch kraag. Gelijk die meisjes van de Congregatie van het H. Hart of wat het ook mag zijn dragen. Op het hoofd droeg ze een potsje in de vorm van een halve holle bol, verdeeld in acht sectoren. Het was in geel vilt en in de acht sectoren prijkten tweemaal achter elkaar de zeven azen van het kaartspel. In het midden van het pronkstuk, dat met een ijzeren haarspeldje aan haar donkerbruine krullen vastgespeld was, stond een 2 cm hoog groenvilten steeltje. Het geheel gaf de indruk van een halve, versierde en onrijpe pompoen. Haar voeten staken in zware wandelschoenen. Onder de twee spierwitte vleugels, die ik achter haar armen zag uitsteken, hing een rugzak van ros konijnevel, met links daaraan een reserve-vleugel en rechts een roodkoperen bazuin. Gelijk bloemsuiker over een smoutebol, was over dit alles een wit-glinsterend
| |
| |
poeder gestrooid, als waarmee de kerst-etalages opgesierd worden.
‘Kom, volg me.’
‘Ik denk er niet aan!’
‘Ik ben vermoeid en koud.’
‘Geef me de tijd om iets aan te trekken en ik steek het vuur aan en haal u een fles Porto. Er is niets zo goed als Porto.’
‘Alcoholische dranken zijn me verboden.’ Een trek van innig medelijden moet over mijn gelaat gevlogen zijn, want de engel wierp het hoofd in de nek en zei fier: ‘En ik geef er TOCH niet om!’
‘Geen wijn in de hemel? Ook geen Pastoorswijn?’
Ze schudde het hoofd.
‘Alleen rijstpap?’
‘Alleen rijstpap, zonder saffraan.’
‘Zilveren lepels?’
‘Wit metaal.’
‘Wit metaal?’
‘Sedert de oorlog, ja.’
‘Is er dan oorlog in de hemel geweest ook?’
‘De import-moeilijkheden, die er uit voortvloeien.’ Ze zuchtte diep.
‘Zal ik een glas wijn halen?’
‘Nee.’
‘Ga dan toch minstens mee naar de woonkamer. Ik zal het vuur wat oppoken.’
‘Dat wordt niet van me verlangd. Ik moet u naar Boven brengen, meer niet.’
‘Is dat uw werk?’
‘Ja.’
‘De zielen van de doden naar boven brengen?’
‘Ja.’
‘Is dat niet een wat bar vervelende job?’
‘Er is IEMAND die het doen moet.’
‘Dus ge wilt u niet aan de kachel gaan warmen?’
‘Liever niet.’
‘Wat gebeurt er als ik niet meega?’
‘Ge zult blij zijn mee te MOGEN.’
‘Dat is geen antwoord. Kunt ge een dode zijn ziel tegen zijn wil meenemen?’
Geen antwoord. Ik herhaalde mijn vraag: ‘Kunt ge een dode zijn ziel tegen zijn wil meenemen?’
‘Nee.’
‘Aha!... Wat gebeurt er dan met me als ik weiger?’
‘Ge zult niet weigeren als Hij u roept!’
| |
| |
‘Ik ben nooit te communie geweest.’
‘Speelt geen rol.’
‘Ik ben niet gedoopt!’
‘Schuld van uw ouders. Kan straks nog gebeuren.’
‘Ik geloof niet in God.’
‘Komt in orde, zodra ge voor Hem staat.’
‘Ik heb zwaar gezondigd...’
Er kwam een schittering in de engelenogen, die ofwel afgunst, ofwel nieuwsgierigheid betekende en misschien wel beide tegelijk: ‘WAT hebt ge gezondigd?’
Ik moest even nadenken.
‘Eh... gevloekt.’
‘Kleinigheid.’
‘Leugens ...eh... uit eigenbelang.’
‘Biechten!... Drank?’
‘Niet erg.’ Ik wachtte.
‘Wat nog?’
‘Eh... godslasterende taal.’
‘Bidden.’
‘Heel erg godslasterende taal.’
‘Heel erg veel bidden.’
Ik slikte, maar de engel hield niet af: ‘Nog ander zonden?’
‘... ... Vrouwen.’
Weer schoot er een vlam in haar ogen. Ze antwoordde niet en ik keek haar verwachtend aan. Dan schokschouderde ze; haar vleugels ritselden: ‘We zullen wel zien.’
‘Maar ge hebt nog steeds niet geantwoord op mijn vraag: Wat gebeurt er als ik weiger?’
‘Dan komt de Duivel u halen.’
‘Als ik het goed versta komt gij propaganda maken voor Boven, en als ge weg zijt komt er een ander voor Beneden?’
Ze knikte.
‘Zo... Dus als ik u niet volg...’
‘... de hel.’
‘Waarom is de hemel beter dan de hel?’
‘Dat weet ik niet.’
‘IS de hemel beter dan de hel?’
‘Ik beantwoord veel te veel van uw vragen. Dat wordt al evenmin van me verlangd.’ De engel raakte in de war.
‘Maar zit toch tenminste wat op de rand van het bed en leg die zware rugzak af.’
Zeer tot mijn verwondering nam ze zonder één woord plaats op de rand van mijn doodsledikant.
‘Hoelang hebt ge tijd om te beproeven me te bepraten?’
‘Zolang, tot ik zeker weet, dat het onbegonnen werk is.’
| |
| |
‘Leun dan maar wat achterover en laat die zware schoenen uitvallen... 't kan duren!’
De engel schudde zwakjes het hoofd, doch liet vermoeid de schoenen vôôr mijn bed op de grond ploffen en leunde achterover. Ze zei mat:
‘Ik weet niet of het wel goed is voor een engel dit te doen.’
‘Wat te doen?’
‘Wat ik doe.’
‘Is het verboden?’
‘Er werd me nooit wat van gezegd.’
‘Wat niet verboden is, is toegelaten.’
Nu ze ver achterovergebogen in de dekens leunde, schoot er plots vorm in haar kleed.
‘Mag ik de dekens wat toehalen’, vroeg ik, ‘mijn zoveelste verkoudheid is pas van eergisteren genezen.’
‘Mmmmm.’ De ogen van de engel waren gesloten, maar ik hoorde haar hart bonzen.
‘Eh... Om verder te gaan. Wat gebeurt er eigenlijk met me, als ik met de duivel ook niet mee wil?’
Omdat ze niet antwoordde keek ik even bezijden me op het hoofdkussen. Haar pompoentje was afgevallen en haar mond lag open. Ik dacht eindelijk eens serieus na:
‘Nu vraag ik me werkelijk af wat eigenlijk best is: de hemel of de hel. Daar is ook nog Shaw's “Man and Superman”. Het is verdorie toch wel straf, dat een fatsoenlijk mens zomaar op een goeie dag bezoek krijgt van...’
De engel, naast me, zuchtte weer. Een hete, lichte, trillende zucht.
Opeens schoot er iets door mijn verstand: ‘LA REVOLTE DES ANGES’ van Anatole France, chap. XI!
‘Oui, Gilberte, répondit Arcade, les anges sont capables d'aimer les mortelles. L'écriture l'enseigne. Il est dit, au septième livre de la Genèse (doch dit moet zijn: Gen. 6: 1-2): ‘En het geschiedde toen de mensen op de aardbodem begonnen te vermenigvuldigen en aan hen dochters geboren werden, dat Gods zonen de dochters der mensen aanzagen dat zij schoon waren; en zij namen zich vrouwen uit allen, die zij verkoren hadden.’
Zou het omgekeerde ook mogelijk zijn? Zou een vrouwelijke engel... ...Ik begon te beven van alteratie... En dat zou allemaal niets zijn, maar ik wist, dat dit pompoentje, dit onnozel pompoentje met klaveren-ruiten-schuppen-hartenaas (bis) me alle goesting zou benemen. Nee! Het kon niet gebeuren!
En o! haar armen kwamen van onder de dekens tevoorschijn en werden om mijn hals geslagen. Haar mond, die naar honig
| |
| |
rook, kwam steeds dichterbij, doch haar ogen bleven gesloten. God-van-hier-en-ginder! Ik MOEST iets doen!
En dan, op één-twee-drie sloeg ik het deksel naar achter, sprong uit bed, trok het raam open (brrr... een koude windvlaag stortte binnen). Ik tilde de engel op in beide armen - weer sloeg ze de armen om mijn hals en nog steeds bleven haar ogen toe. Ik ging met haar in 't open raam staan, wiegde haar een paar keer op en neer, gelijk een timmermansgast op een wagen, die planken lost, en lanceerde haar dan het luchtruim in. Ik zag haar de vleugels uitslaan en in een schreeuw wegschieten.
‘Onverstandige!!’ gilde ze nog.
‘Adieu!’ riep ik haar na, en sloot vlug het raam. ‘Tiens... Inderdaad: à dieu...’
Ik kroop terug in het nog warme bed, knipte het licht uit draaide me behaaglijk koesterend rond tot ik op het warmste plekje lag... ... EN TOEN WERD ER OP DE DEUR GEKLOPT!!
Ik was niets op mijn gemak, want ik dacht, dat die plakkerige honig-engel daar weeral terug zou zijn. Ik riep, zeer bitsig, zonder aanstalten te maken om uit mijn bed te komen:
‘Wat zal 't nu weer zijn?’
Een droog lachje: ‘Hèhè... Hèhè! ... Satan!’
‘Nondedzju! Nu al? Kan een mens nu eens geen vijf minuten gerust zijn? zelfs niet als hij dood is? Allee, gij klopt tenminste voor ge binnenkomt. Kom er in en doe de deur toe.’
Renaat de Metze
|
|