| |
| |
| |
Uit mijn dagboek
18 - 7 - 1948
Onder de ‘De l'objectivité en art’ wijdt Armand Bernier in ‘Le Soir’ van gisteren enkele zeer pertinente beschouwingen aan de taak van de criticus en inz. aan die van de poëziecriticus. Volledige objectiviteit is onmogelijk, zegt hij doch wat van de criticus mag verwacht worden is verdraagzaamheid en goede trouw. Ik zet verder een paar passages over.
‘Men ziet critici, die, nadat ze noch het succes van een boek, noch het talent van hun auteur konden ontkennen, toch de behoefte voelen een zeker voorbehoud te maken omdat de schrijver wijsgerige meningen of sociale strekkingen laat onderkennen die niet de hunne zijn. Ik vind zoiets ellendig. Iedereen is vrij te voelen en te denken zoals hij verkiest, onder voorbehoud wel te verstaan dat die vrijheid geen bedreiging in zich houdt voor de vrijheid van anderen.’
Op een polemist of een propagandist mag men natuurlijk scherp antwoorden. Wie klappen uitdeelt moet zich aan klappen verwachten. Doch hierover heeft Bernier het niet.
‘Het is op het gebied der eigenlijke schepping en bizonder op het gebied der poëzie, waar het onderwerp slechts het voorwendsel is tot de boodschap, dat ik een oproep zou willen doen tot de grootste objectiviteit. Inderdaad, in de poëzie komt het er meer op aan het schone en wonderbare te bereiken dan de lezers voor een stelling, een mening of een gezichtspunt te winnen. Welnu, zijn er geen godsdienstig ingestelde critici die niet in staat zijn een pantheïstisch werk te waarderen en atheïstische critici die een misprijzend of medelijdend lachje niet kunnen weerhouden vôôr een talentvol werk dat zich in absolute overeenstemming met de dogma's bevindt? Men moet opkomen tegen zulke enggeestigheid. Er zijn er trouwens die nog verder gaan in het egotisme. Ze zijn verwonderd en ze nemen het zelfs kwalijk op als ze bij anderen hun eigen optimisme of pessimisme niet kunnen terugvinden. Dit komt er op neer de auteur zijn oprechtheid te verwijten, hetgeen werkelijk onzinnig is. Eens op zulke helling, zal men er toe komen van de anderen zoniet te eisen, dan toch te vragen, zich in een bepaalde poëtische richting te bewegen, wanneer poëzie toch een ontkiemingsmirakel is dat op de meest verscheiden terreinen kan gebeuren.’
| |
| |
De onverdraagzaamheid vindt men vooral bij de jeugd, gaat Bernier voort, doch dit is niet erg, want het verbetert vanzelf.
‘Maar men ontmoet ze bij mensen van elke leeftijd, vooral bij diegenen die zichzelf als de bewaarders beschouwen van de enige filosofische of sociale waarheid, en die daarom menen dat ze aan de bekeringszucht moeten toegeven. Het is van hunnentwege nogal zeer ijdel, indien men zich herinnert dat hetgeen op één continent als waarheid doorgaat, vergissing heet op een ander en omgekeerd, en dat doorheen de eeuwen, mythen en afgoden van éénzelfde land dikwijls werden vervangen.’
Ik zie dat het niet alleen Vlaanderen is waar zulke woorden nodig zijn. En ik veronderstel dat ze ook in alle andere landen van toepassing zouden zijn. Maar ze drukken de zuivere waarheid uit en kunnen niet genoeg herhaald worden.
| |
5 - 8 - 1948
Een der hoofdgedachten van Alain in zijn ‘PROPOS SUR L'ESTHETIQUE’ is de volgende. Het is al schrijvende dat de gedachten moeten komen, en vooral dat men de vorm vindt die voor deze gedachten past. De echte dichter, zegt Alain, is diegene die de gedachte vindt terwijl hij het vers smeedt. Men mag niet de pen in de hand nemen met het vooropgezette doel: nu ga ik eens een groots opgezet gedicht schrijven over mijn houding tegenover de natuur bv., de vorm die ik er ga aan geven zal die zijn van de klassieke stanza, ik zal er de eenzaamheid in uitdrukken van de mens die hard door het leven werd getroffen en in haar, benevens een spiegelbeeld van zijn levenswee, toch ook een kostbare troost weet te vinden. Zulk werk zou maakwerk zijn. Het komt overeen met werken volgens een schema, dat men dan met meer of minder kundigheid aan vult, doch waaruit alle levensechtheid gebannen is. Want het leven is verrassing en onverwachte wending en vraagteken. Men mag niet EERST een gedachte hebben en er daarna de juiste uitdrukkingsvorm voor ZOEKEN; want de stijl zal in dit geval onvermijdelijk GEZOCHT zijn, en gezochtheid in de stijl is slecht. Het komt er niet op aan te zoeken; het komt er op aan te VINDEN en de stijl zal maar goed zijn wanneer tegelijkertijd met de inhoud, de schrijver de vorm vindt. Die twee moeten samen ontstaan, uit één enkele geut. Voor iedereens gedachte bestaat er een vorm en het komt er alleen op aan, niet deze vorm te zoeken doch deze vorm te vinden.
Alain gaat nog verder. In een gedicht moet men kunnen voelen dat het rijm bv. de dichter heeft beïnvloed. Dat hij dat
| |
| |
schitterend beeld niet zou gevonden hebben had het rijm hem niet op de gedachte gebracht. Men moet voelen dat hij in proza anders zou geschreven hebben. Ook de woorden vertonen verwantschappen. Een enkel woord heeft verschillende betekenissen. Deze betekenissen staan in een nauw verband met mekaar en werden sedert eeuwen door de volkswijsheid geboetseerd. Zo is het mogelijk dat, door de affiniteit der woorden, soms diepe waarheden aan de schrijver geopenbaard worden, inzichten en onvermoede vergezichten waarin zijn geest zich plots, kan vooruitstorten. En dit is weer een reden waarom het al schrijvende is dat de gedachten, samen met hun uitdrukking het natuurlijkst zullen ontstaan. Aristoteles, wanneer hij met zijn diepzinnigste ideeën bezig was, merkte op, als het neerschrijven niet vlotte: ‘Dat klinkt niet goed.’ Zoveel vertrouwen stelde hij in de aloude wetenschap die in de woorden vervat ligt.
Het is bekend dat Alain zelf schitterende voorbeelden gaf van deze werkmethode. Hetgeen hij gewoonlijk in zijn bekende korte prozastukjes doet is niets anders dan wat hijzelf noemt: nadenken zonder vooropgezet doel, door middel van het schrijven. Het is het beste middel, zegt hij, om de stijl te overwinnen. Hijzelf schreef zijn chronieken in één stuk door, zonder één overschrijving, zonder een enkele maal te schrappen.
Deze methode aanziet hij als de enig veilige om gevrijwaard te blijven van onechtheid, om aan het opzettelijke geen enkele kans te laten. In heel het boekje trouwens drukt hij herhaaldelijk op de vakmanschappelijke kant van de schrijversfunctie en van de kunstenaarsfunctie in het algemeen. Herman Teirlinck heeft onlangs in het N.V.T. eveneens naar aanleiding van Alain in een superieur opstel op dit vakmanschappelijk aspect van de zaak de aandacht gevestigd. Zulk werk kan niet genoeg verricht worden. Vooral in Vlaanderen, en niet alleen in litteraire tijdschriften zou dit moeten gebeuren doch ook meer en meer in het middelbaar en normaalonderwijs, waar nog veel te veel de stijl naar oude recepten wordt aangeleerd. Men maakt er ‘stijloefeningen’, men laat rare vergelijkingen opzoeken, men leert er een conventioneel, opgeschroefd gefraas dat men dan schoonheid betitelt, de leerlingen kunnen wat men noemt ‘stijlfiguren’ als daar zijn: zeugma, hypalage, polysyndethon e.a. in een tekst ontdekken, doch een eigen gedachte op eigen wijze uiten, daartoe zijn ze niet in staat. Zulke methodes doden trouwens alle oorspronkelijkheid.
Doch keren we na deze parenthese terug tot Alain. Zoals ik reeds zei, hecht hij veel belang aan stielkennis. Als voor- | |
| |
beeld van de man die zijn stiel kende en hem steeds beter trachtte te kennen, voert hij meer dan eens Shakespeare aan. ‘Ik veronderstel dat Shakespeare in zijn theater was zoals een schrijnwerker in zijn werkhuis, die in zijn voorraad hout een passende plank zoekt, die tafels ineensteekt, kasten en koffers, volgens de smaak van het publiek, en zelfs op bestelling, en die al deze dingen vrij versiert volgens zijn oorspronkelijk genie, zonder er zelfs aan te denken.’ Falstaff zag het licht omdat in het gezelschap een grote en dikke speler aanwezig was. Had de speler een goede stem: Shakespeare laste voor hem een paar liederen in het stuk, enz. Met een woord: Shakespeare dacht er niet aan ‘eeuwige kunst’ voort te brengen, zoals men dat vandaag verstaat, hij dacht er alleen aan een goed stuk te maken. Hoe komt het dan dat zijn werk boven dat zijner tijdgenoten uitsteekt? Alain legt ons uit dat hiertoe zeer weinig nodig is. Het is zoals met een mooi meubel. Het gelijkt op alle meubels, maar het is mooi. Het is gesculpteerd zoals alle andere, doch door het genie: de lijn is als naar gewoonte, doch hier en daar een weinig meer gebogen, een tikje meer in 't licht gesteld. Dat volstaat. ‘Er is heel weinig verschil tussen een mooi voorwerp en een voorwerp dat zelfs de aandacht niet verdient; zo ziet men dikwijls een gelaat dat op een mooi gelaat gelijkt en dat lelijk is. De wonderbaarste werken staan dicht bij de werkelijkheid en het gewone en het is slechts de ambachtsman zonder genie die het verschil doet opmerken’.
De les uit dit alles? Tracht zo goed mogelijk uw stiel te kennen en bekommer u niet om de eeuwigheid. Het is het veiligste middel om er te komen. Want zo alleen zult ge terzelfdertijd én degelijk werk leveren én echt zijn. De gedurige gedachte aan die eeuwigheid die als een dreigement steeds op de achtergrond zit te spoken, brengt in het werk iets gewilds dat een hypotheek betekent op zijn waarde. Ge zult onvermijdelijk iets in uw werk, al is het maar een klemtoon, forceren en ge zult het lot ondergaan van de kikvors die zo dik wou worden als de os. Ter illustratie hiervan kan men vele voorbeelden aanhalen. Fouqué schreef vele groots-opgezette stukken waarvan hij de onsterfelijkheid verwachtte. Alle zijn vergeten. Doch eens schreef hij een sprookje: ‘Undine’, simpel als tijdverdrijf, zonder er zelf belang aan te hechten. En het olijk lot heeft gewild dat ‘Undine’ het enige werk was dat zijn naam zou maken. ‘Warenar’ van Hooft is een analoog geval. ‘Max Havelaar’ hetzelfde. Of om bij Alain te blijven: de stukken van Shakespeare. Zovele ‘groten’ zijn daar nog om dit aan te tonen als bv. Cervantes, Molière, Villan e.a. dat het
| |
| |
wel de moeite zou lonen het onderwerp wat nader te onderzoeken.
De conclusie die Alain uit dit alles trekt verdient aangehaald te worden. Ze is heel kort. ‘Wanneer ik de kronkelingen van onze artisten zie om iets nieuws en ongehoords te vinden, veroorloof ik me te lachen’.
Tot daar Alain. Moest ik nu het ministerie zijn, ik schonk aan alle kunstenaars uit het land een exemplaar van dit kleine boekje. (Voor een gebeurlijke vertaling in het Nederlands houd ik me steeds aanbevolen!) Niet opdat ze hieruit klakkeloos alles zouden overnemen, al zouden ze aan de logica van vele dezer gedachten niet ontkomen, doch om ze eens de gelegenheid te geven over hun vak na te denken, hetgeen niets anders dan goede gevolgen kan hebben. Ik heb me hier beperkt tot het aanraken van een paar hoofdmotieven uit het werkje. Doch de tekst is zo gecondenseerd en rijk en afwisselend dat gelijk welke kunstenaar uit gelijk welk vak er zijn volle gading in vindt. Ik beveel bv. zeer warm de passussen aan waar gesproken wordt over al de voordelen die de kunstenaar geboden worden door het werken op bestelling, iets dat velen onzer mensen met verontwaardiging zal doen opspringen. Het is echter een feit dat een geweldig groot aantal; van de grootste kunstwerken juist op bestelling zijn gemaakt. Hierover zou nog veel kunnen gezegd worden, doch leest Alain, gij allen die u kunstenaars noemt, er zijn er weinigen die u over uw kunst zulke klare en verstandige dingen zeggen als hij.
| |
13 - 8 - 1948
Over de roman.
Van Schopenhauer: ‘De kunst bestaat hierin, dat men met het kleinst mogelijk vertoon van uiterlijk leven, het innerlijke in de sterkste beweging brengt: want het innerlijke is eigenlijk het voorwerp van onze belangsetlling. De taak van de romanschrijver is niet, grote gebeurtenissen te vertellen, maar wel kleine interessant te maken.’ (Uit: ‘Zur Metaphysik des Schönen und Aesthetik’.)
Van Goethe: ‘En zo zouden de huidige schrijvers het ook moeten doen, en niet altijd vragen of een onderwerp al behandeld werd of niet. Zo zoeken ze steeds in Zuid en Noord naar ongehoorde gebeurtenissen, die vaak barbaars genoeg zijn, en die dan ook alleen als gebeurtenissen een uitwerking hebben. Maar voorwaar, een eenvoudig onderwerp door een meesterlijke behandeling tot iets te maken, eist geest en groot talent, en daar mangelt het aan.’ (Tot Eckermann op 31-1-1827)
| |
| |
| |
13 - 9 - 1948
Ik heb eens de beschouwingen van Jan Greshoff: ‘Over het lezen’, een onbelangrijke aangelegenheid, zoals hij zelf zegt, in het N.V.T. van Juli l.l. herlezen. Greshoff beweert dat het verdwijnen van het analfabetisme geen vooruitgang betekent in het verloop van onze geschiedenis, dat er ‘een onherstelbare verwarring gesticht (werd) door het wanbegrip, dat levensgeluk, welstand, mensenwaarde, en weet ik wat al, afhankelijk zouden zijn van het vermogen tot lezen en schrijven.’ En hij haalt de voor de hand liggende voorbeelden aan van de Gouden Eeuw in Holland, waar een hoogtepunt van welstand en cultuur gepaard ging met een sterk analfabetisme, en van de Middeleeuwen waar in een schier totaal analfabetische gemeenschap, de hoogste kunstuitingen tot bloei konden gedijen. Thans wil men een massa mensen met de macht cultuur bijbrengen, die er niet toe voorbestemd zijn. Zo blijven ze hun leven lang halfslachtigen en het ‘argeloos’ geluk dat hun deel behoorde te zijn gaat aldus verloren. Ten andere: verbreiding van cultuur betekent altijd verdunning ervan (zie de radio en de Amerikaanse commerciële film). Cultuur zou moeten voorbestemd blijven voor diegenen die er krachtens hun aanleg in aanmerking voor komen. Daarom betreurt Greshoff het algemeen verplicht onderwijs, zonder het echter te willen afschaffen, want hij ziet wel in dat het onzinnig is het verleden te willen terug roepen. En de lezer zet hij aan zich zo maar niet critiekloos bij de godheid van deze tijd: het Voldongen Feit, neer te leggen, alleen maar omdat er nu eenmaal niets meer aan te veranderen valt. Ware er geen verplicht onderwijs gekomen, we zouden de hopeloze geestesverwarring van vandaag niet gekend hebben, (of bedoelt hij: niet in zulke mate gekend hebben? Uit de tekst is het moeilijk op te maken.)
Ik neem aan dat cultuur niet afhankelijk is van het vermogen om ‘drukwerk te ontcijferen’. De geschiedenis toont het ten overvloede en we hebben maar een vluchtige blik over de eigen tijd te laten gaan om gesticht te zijn. Doch heeft het anderzijds ook wel iets te maken met de achteruitgang der cultuur, zoals Greshoff ervan overtuigd is? De huidige chaotische verwildering, is die te wijten aan het feit dat het analfabetisme in de ‘beschaafde’ landen grotendeels verdwenen is? Ik dacht in mijn analfabetische argelooshei dat die misschien wel te wijten was aan economische factoren bv., of sociale, aan de aangroei van ons gezegend ras op deze aardbodem enz. Hierover zou heel veel te zeggen zijn dunkt me. Dat de halfslachtige groei van massa's semi-alfabeten er als bijkomstig element van verwarring, (maar dan toch zeer bijkomstig naar mijn me- | |
| |
ning) er wel voor iets tussen is, kan ik aannemen. Doch deze beschouwing brengt me regelrecht op een volgende, en die Greshoff blijkbaar uit het oog verloren heeft. Men mag nl. niet vergeten dat het verdwijnen van het analfabetisme in de wereld, in zijn geheel genomen en vanuit een ruim historisch perspectief beschouwd, een nieuw verschijnsel is, waarvan we slechts het beginstadium beleven. We zijn nog verre van de volmaaktheid en het zal wellicht nog vele hervormingen en koersveranderingen vergen eer we min of meer tot stevige, duurzame uitslagen en de stabilisering ervan geraken, d.w.z. eer we, binnen ‘x’ eeuwen tot laten we zeggen het cultuurtijdperk van het alfabetisme zijn gekomen. En het ware zeer onbillijk, zoals Greshoff doet, een kind van zes maanden te verwijten dat het nog maar lallen kan.
En zou het dan helemaal onmogelijk zijn dat, wanneer de economische e.a. conflicten weer gaan liggen en zo de materiële basis geschapen wordt voor een nieuw tijdperk van welvaart, indien de vestiging van het ‘alfabetisme’ met dit tijdperk samenvalt, zou het dan helemaal onmogelijk zijn in zulke omstandigheden tot een ongehoorde culturele bloei te geraken? Ik denk bv. alleen maar aan het feit dat, waar vroeger slechts de geestelijke, de edelman, de rijke, de machtige of de bastaard tot meer ontwikkeling kon komen, nu iedereen de kans zou krijgen, ook de Heer Greshoff indien hij bv. als zoon van een fabrieksarbeider moest herboren worden. Ik zeg niet dat zulk hoogtepunt van culturele bloei onvermijdelijk uit zulke premissen moet volgen, (wie kan zoiets ooit voorspellen!) ik wil alleen maar aantonen dat het ‘alfabetisme’ eens evenveel kansen bieden kan als gelijk welk ander systeem.
Greshoff betreurt ook het af schaffen van de slavernij. (Bedoeld wordt de Amerikaanse neger) Het spijt me dat ik op dit punt niet genoeg van de zaak afweet om er op dit ogenblik een gefundeerde mening over uit te spreken
Greshoff betreurt nog vele andere innovaties der moderne tijden. Hij betreurt over het algemeen de ‘goede oude tijd’, en al het nieuwe boezemt hem slechts afschuw in. De geesteshouding waarop hij zulke houding grondvest is volledig gerechtvaardigd: hij is niet wars van vernieuwing, indien ze hem iets beters brengt dan hetgeen hij reeds bezat, doch het nieuwe aanbidden, omdat het nieuw is, is onzinnig. En hij merkt op dat hij in de loop van zijn leven veel goeds door iets slechts heeft zien vervangen en zelden omgekeerd. Hier raken we iets aan dat iedereen die werkelijk leeft zal tot nadenken stemmen: de problemen van het ouder worden en het teloorgaan van het aanpassingsvermogen. Ik zal nooit de woorden van Heinrich Heine
| |
| |
vergeten aan het slot van een Woord vooraf tot een uitgave van het ‘Buch der Lieder’. Ik heb ze lang van buiten gekend en ken ze nog ongeveer van buiten, ze hebben me altijd diep aangegrepen ik heb ze steeds tot mijn eigen gebed gemaakt: ‘O, gij Goden, ik bid u niet me de jeugd te laten, maar laat me de deugden van de jeugd, de onbaatzuchtige wrok, de onbaatzuchtige tranen! Laat me geen ouwe lawaaimaker worden, die uit nijd de jongere geesten aanblaft, of een lamme jammerkous, die over de goede oude tijd gedurig grient... Laat me een grijsaard worden, die de jeugd liefheeft en ondanks de zwakheid van de ouderdom nog altijd deelneemt aan hun spelen en gevaren! Al mag het zijn dat mijn stem siddert en beeft, als de zin mijner woorden maar onverschrokken en fris blijft!’ Dit wensen we allen, doch het hangt helaas niet uitsluitend van onze wilskracht af, maar ook van onze fysische gesteldheid waarin aanleg en erfelijkheid een allergrootste rol spelen, om zulke droom te verwezenlijken. De mens wordt gevormd in zijn jeugd en daarna treedt een langzame verstarring in. Mijn ouders kunnen zich met moeite aanpassen aan het veranderde leven. Ze hebben de eerste auto's, vliegmachines, radiotoestellen, fototoestellen, telefoonapparaten, toepassingen der electriciteit, enz. enz. zien opkomen, zij hebben de hedendaagse poliepstad zien ontstaan, om van atoombommen en ander oorlogsuitvindingen niet te gewagen, en dat alles in een tijdperk van hun leven toen ze reeds grotendeels of geheel geestelijk volgroeid waren. Doch voor mijn zoontje zal deze achtergrond het gewone geworden zijn. Op twee en half jarige ouderdom stapt hij in tram of trein, ziet hij de ganse dag vliegers in de lucht, doet hij de electrolux van zijn grootmoeder marcheren en telefoneert hij naar het bureel van zijn grootvader. Greshoff betreurt, (in een andere bijdrage) de vervanging van goede persoonlijk-geschakeerde, met de hand gemaakte houten voorwerpen door
karakterloze van bakeliet e.a. synthetische producten: de kinderen van vandaag zullen deze producten normaal vinden en er zoveel liefde en fantasie aan schenken als Greshoff aan de deugden van zijn geliefkoosde hout. En evenzeer als Greshoff thans de houten voorwerpen, is het mogelijk dat zij eens het bakeliet betreuren. Er is alleen een verschuiving gebeurd, doch het is het spijtige lot van bijna alle mensen vanaf een zekere leeftijd (die trouwens van persoon tot persoon verschilt) niet meer te kunnen mee schuiven. Ik heb de indruk dat niet het hout noch ook het bakeliet de hun toegeschreven deugden bezitten, doch dat het uitsluitend de jeugd van de mens is die ze hun schenkt. En jeugdig blijven bestaat juist hierin dat men ze aan gewijzigde voorwerpen in onverminderde mate kan blijven schenken. Dan wordt men telkens als nieuw her- | |
| |
boren. Stirb und werde. Zoniet komt men ras tot stagnatie. En stagnatie betekent: dood.
Greshoff voelt dit aan want hij verdedigt zich tegen het verwijt dat men hem van deze zijde zou kunnen maken. Zijn geanticipeerde verdediging toont ons dat hij tegenspartelt, doch het feit dat hij tegenspartelt toont dat hij het gevaar ziet naderen, want anders zou hij er zelf niet aan denken tegen te spartelen. Deze strijd van een onzer friste geesten, die men tussen de regels van deze bijdrage gedurig kan aanvoelen schenkt haar als het ware een tragische noot. We kunnen er ons allen in vooruitspiegelen, met de hoop, doch alleen met de hoop, dat we tot de weinige uitverkorenen zouden behoren die, zoals een Goethe, tot onze laatste ademtocht de jeugd van de geest mogen behouden.
Erik van Ruysbeek
|
|