| |
| |
| |
Lode Matthys in zijn werk
Rede uitgesproken te Sint-Pieters-Leeuw op 6 November 1948 tijdens de hulde aan Lode Matthys.
De toekenning van de grote prijs voor schilderkunst 1948 van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België aan Lode Matthijs heeft velen, die de stille krachtsinspanning van de jonge kunstenaar sedert jaren volgden en zijn werk apprecieerden, in de gelegenheid gesteld hem eindelijk de hulde te brengen die hem toekomt. De ene heeft in Matthijs de rijkbegaafde inwoner van een der oudste gemeenten uit het Brabantse begroet en in de lof, die hij de schilder, toezwaaide, ook de ijver en de eerlijkheid van Sint-Pieters-Leeuw betrokken. De andere heeft in Lode Matthijs vooral de goede vriend gezien en hem tevens gelukgewenst als medelid in de grote broederschap der kunstenaars van ons land.
Wat mij betreft, ik wil over Lode Matthijs niet spreken als over een der meestbelovende inwoners van het mooie spiraaldorp, dat Sint-Pieters-Leeuw heet, spiraaldorp omdat het bestaat uit een groot aantal kleine, lommerrijke plaatsjes, die als het ware op zichzelf draaien, maar alle op hun beurt rond de mas- | |
| |
sale stierenkop van de Sint Pieter en Pauluskerk wentelen. Evenmin wil ik gewagen over de jonge kunstschilder, die het werk van zijn confraters met zulke toegeeflijkheid beoordeelt, dat ik hem vaak, wanneer hij het werk van een Montald of een De Greef loofde, verstomd en ongelovig aangekeken heb. Neen, in de kunst van Matthijs wil ik op zoek gaan naar de mens Matthijs en daarvoor moet ik aanvangen met het landschap. Matthijs komt immers uit het landschap.
Hij komt er traagzaam uitgestapt, zijn kleine schilderdoos op de rug, de hoed over de oren tegen de druipregen, met een brede zwaai van het been, een voorwaartse beweging van de buik, een steunen van de linkerschouder op de glimmende stok. Hij glimlacht niet. Hij ondervraagt. Hij is al treurig. Heb ik het goed voor, dan is zijn eerste landschap - op veertienjarige leeftijd gemaakt - een donker en vuil iets. Vuil, maar aangrijpend. Zijn eerste werken, die tentoongesteld en gewaardeerd worden, zijn even ontroerend, niettegenstaande hun gemis aan originaliteit. Zij stellen hst herfstige Zoniënwoud voor: de regen druilt van de schrale takken, de grond is bezaaid met vertrapte roestbladeren, op het vijvervlak drijft het gele, slijmerige kroos. Ofwel stelt het doek een Februarimorgen vol motregen en grillige westenwind voor. Een boer rust naast zijn paard: moe en alleen in het land. De lucht is ongekuist en de vochtige aarde kleeft aan de klompen van de landman. Ofwel kijkt de broeder van de kunstenaar u aan. De jonge dichter is gezeten, zodat zijn bovenlichaam bijna de ganse ruimte van het doek vult. Die ruimte
| |
| |
is in zwarte en bruine tinten gezet. Het gelaat van de dichter is dit van een moede, al te gevoelige, dromerige, ietwat linkse jongen. De weemoedige dichter staart u aan en achter hem de weemoedige schilder.
Maar ik zei, dat Matthijs UIT het landschap kwam gestapt. O 't en is niet, omdat hij vreest voor de schilder van een verouderd ‘mal de siècle’ doodgeverfd te worden, dat Matthijs de druilerige landschappen van zijn twintiger jaren verlaat. De waarheid is, dat de demon van de stijl hem begint te berijden. Tot op dat ogenblik heeft hij slechts twee inspiratiebronnen voor zijn werk erkend: de natuur en het eigen hart. Nu leert hij inzien, dat het niet volstaat de natuur aan te vullen met zijn gevoel, om een kunstwerk te scheppen. Een schilderij is geen nabootsing van de werkelijkheid, maar het is ook geen rauwe weergave van de levensvreugde of de levensmoeheid van een mens. Het kunstwerk is geen foto, maar in laatste instantie is het ook geen biecht. Het schilderij wordt gekneed uit natuur en menselijkheid, maar precies om te ontgroeien aan die natuur en menselijkheid, en zelf een brok ‘natuur’ te worden. Het is een voorwerp onder de voorwerpen, een ding dat langzaam een eigen bestaan verovert onder de dingen die ons omringen... en dit dank zij de stijl. Door de stijl rukt het schilderij zich los van de natuur maar ook van het gemoed van de schilder.
Toen Lode Matthijs omstreeks zijn twintigste jaar een gans nieuwe richting insloeg, handelde hij aldus om aan de stijlloosheid van zijn vroegere, min of meer impressionistische werken te ontsnappen. Tevens meende hij de wankelmoed van zijn adolescentie voorbijgestreefd te hebben en wou hij terzelfder tijd dramatisch en stijlvol schilderen. Hij begon met de evocatie van stoere kerktorens in de rode gloed van de avondstond, waarop gehallucineerde sneeuwlandschappen en breedgeschilderde vergezichten volgden. De halfslachtige grijze en bruine tinten maakten plaats voor intense blauwe en rode kleuren, die zo zuiver mogelijk gebruikt werden. Door hun tegenstelling wou de kunstenaar in de eerste plaats strijd en tragiek uitdrukken. Daarna kon het landschap hem niet langer voldoen en greep hij opnieuw naar het menselijk gelaat. Zo kwam een reeks apostelkoppen tot stand, waarmee de kunstenaar het expressionisme tot zijn uiterste consequenties doordreef. Meteen ontstond de gehechtheid van Lode Matthijs aan de blauwe kleur.
Maar met het schilderen van deze gedurfde maar vaak grootsprakerige werken kwam de kunstenaar tot zeer pijnlijke vaststellingen. Hij zag algauw in, dat hij tevergeefs getracht had zijn grenzen te overschrijden en dat de impressionistische periode, niettegenstaande haar stijlloosheid, beter overeenstemde
| |
| |
met zijn innerlijke dan dit gewilde expressionisme. Matthijs begreep, dat de Permekiaanse grootheid hem niet lag, dat zijn gevoelig en iets-vrouwelijk karakter hem niet toeliet die visioenen van dood en hallucinatie te schilderen waarvan hij, precies in zijn reactie tegen de vroegere melancholie, gedroomd had. En inderdaad, die laat-expressionistische werken zijn niet goed. Ze zijn gevoelloos en zelfs hol. Zij hebben alleen deze waarde, dat zij de schilder de betekenis van de stijl in een kunstwerk geleerd hebben, betekenis die hij nooit meer uit het oog verloren heeft.
Na enkele jaren voer de ontevredenheid opnieuw in de zoekende schilder en weer werd een ander uiterste nagejaagd. De nieuwe omwenteling voltrok zich in naam van begrippen als verfijning en eenvoud.
Vreemd genoeg ging zij op verre na zo brusk niet in haar werk als de vorige. Eerst begon de harde, blauwe grondkleur te verzachten. Ofwel werd zij in heftige oppositie gezet met rood, ofwel verbleekte zij tot een teer azuur. Nadien ging Matthijs nog groter aandacht besteden aan de compositie van zijn schilderijen. Vroeger werden de voorwerpen ordeloos of beter nog, tamelijk brutaal op het doek uitgestald. Nu werden zij aan een weloverwogen perspectief onderworpen. Matthijs leerde inzien, dat de kunstenaar zijn troeven niet in één worp naar de toeschouwer mag slingeren. In een goed schilderij wandelt de toeschouwer als in een park, dat hem achtereenvolgens zijn verrassende hoekjes ontvouwt. Zo ontstonden die vreemde perspectieven van Lode Matthijs, waarin de hoofdzaken steeds naar de achtergrond verschoven en de details steeds naar het voorplan gebracht worden. Zo ontstonden ook die bolvormige sneeuwlandschappen en boomgaarden. Een heidewegel of een helling scheidde de schilder steeds van de afgelegen hoeve, zoals steeds een zeker bizar gevoelen te overwinnen was vooraleer men tot de eigenlijke innigheid van het werk doordrong.
Gedurende vier à vijf jaren viel de evolutie van Lode Matthijs niet meer af te bakenen tot vaste periodes. Het impressionisme had zich zonder meer laten verslaan. Het expressionisme bleek taaier te zijn. De Van de Woestijnsiaanse droom naar de weergave van de ‘ziel der dingen’ bleef de kunstenaar vervolgen. In die stemming schilderde hij zijn drieluik ‘Het Brood’, dat het markantste werk van die tijd is en waarin hij de idee van het voedsel op symbolische wijze wou uitbeelden. Met dit schilderij ontdekte de kunstenaar tevens, de expressiekracht van de blonde kleur. Deze zou welhaast evenwicht vormen met het blauw, zodat beide kleuren de hoekstenen zouden worden van zijn werk.
| |
| |
Inmiddels neemt het gevoel hoe langer hoe meer de bovenhand. Wij zijn op het einde van de duistere bezettingstijd. Het palet der schilders verheldert naargelang zij de toekomst met groter betrouwen tegemoet zien. Ook Lode Matthijs keert van vele reizen en grote wanhoop terug naar het eigen land, het land van droom en sentiment. Zeker, het expressionisme maakt een nieuwe stuiptrekking wanneer de kunstenaar zijn grote, in twee kleuren geschilderde portretten schept, en zich daarbij sterk onder de invloed van Felix De Boeck toont. Nadien zet de kunstenaar definitief zijn neo-romantische periode in. Eerst schildert hij uiterst-verfijnde bloemenkelken in een egaal, blauw licht. Dan neemt hij opnieuw zijn mystische sneeuwlandschappen ter hand en styliseert zijn boomgaarden nog strenger dan voorheen. De verre zwerftochten hebben de kunstenaar geleerd welke transfiguratie een onderwerp ondergaan kan wanneer het in een eigenaardig perspectief en een bijzonder kleurengamma gezet wordt. Vele stijlknepen heeft de schilder nu onder de knie. Misschien te veel, want het gebeurt hem met al te grote handigheid en al te weinig gevoel te schilderen. Lode Matthijs beweegt zich in de goede richting, maar aangekomen is hij nog niet. Daarvoor blijft zijn werk nog te doordacht en te gezocht. Zo zijn er uit die tijd ook geen markante werken te signaleren, maar blijft de kunstenaar tasten en zoeken, experimenteren en mislukken.
En weer wordt Lode Matthijs door de menselijke figuur geholpen. Hij denkt er niet meer aan gefolterde Christussen en venijnige Judassen te schilderen. Aanvankelijk heeft de menselijke figuur zelfs niet meer betekenis voor hem dan een kleurenvlek in het geheel. Later, wanneer deze figuren Onze Lieve Vrouw op vlucht naar Egypte of Sint Franciscus predikend voor de vogels worden, gaat iets van de wijding der personages op het landschap over. De wankelmoed van de impressionistische periode, de dramatiek van het expressionistisch tijdperk hebben plaats gemaakt voor de innigheid van dit neo-romantisme. Innigheid, wijding, poëzie, eenvoud: het zijn de vele termen die passen om de jongste en schoonste schilderijen van Lode Matthijs te omschrijven. Wat hij ons van dat ogenblik af wil meedelen, is de verbijsterende schoonheid van de avondstond, van hoge bloemen in een vaas, van een aandachtig vrouwenlichaam voor het klavier, van Sint Franciscus bij de vogels, van lage korenschoven op het stoppelveld.
Ik zei al, dat hij het vooral met de tegenstelling tussen blond en blauw doet. In feite wordt het blauw langzamerhand naar de achtergrond verschoven. Blond wordt nu tegenover bruin-rood en groen geplaatst. Alle kleuren worden echter meestal mat ge- | |
| |
bruikt, hetgeen wel eens meebrengt, dat het schilderij een gemis aan relief vertoont. Zonder zijn vreemd en bekoorlijk kleurengamma op te geven moet de kunstenaar zijn palet beslist verrijken. De bouw der schilderijen blijft even vreemd en verrassend. De gewijde taferelen worden voorgesteld zoals in het werk der primitieven: klein en onachtzaam bewegen de heilige personen te midden van het grote, golvende landschap. Alhoewel alle mogelijke effecten gehaald worden uit de perspectievenleer, is van natuurmisvormingen geen sprake meer. Wel blijft de kunstenaar de werkelijkheid verdromen, maar haar diepe wezen tracht hij niet meer te peilen. Zo moet hij ook zijn toevlucht niet meer nemen tot fantastische of tragische omvormingen. Verder bestaat het schilderij uit vlakken, die op hun beurt gevormd zijn uit éne, vaak met blond gemengde kleur. De hemels van Matthijs bijvoorbeeld bestaan uit op elkander volgende lagen, die slechts met ene, effen-neergestreken tint gevuld zijn. Aldus is alles tot effen rust verstild in dit schone werk, hetwelk nog alleen van eenvoudige, dichterlijke realiteiten spreekt.
* * *
Tot daar de evolutie, die Lode Matthijs doorgemaakt heeft van zijn veertiende jaar, toen hij zijn eerste landschap schilderde, tot heden waarop de Koninklijke Academie van België hem haar hoogste onderscheiding heeft geschonken voor zijn poëtisch, simpel en gevoelig werk. De schilder zelf staat nog aan het einde van zijn evolutie niet. Hij heeft nog niet eens zijn ware maturiteit ingezet.
En reeds valt duidelijk op te merken, dat de kunstenaar alweer door nieuwe avonturen bekoord wordt. Reeds dringt een vreemde fantastiek in zijn werk binnen, fantastiek die de kunstenaar steeds dichter bij het symbolisme van voor 1914 brengt. Aldus dat oranjeblond gezicht op de kruisjes der graven rond de kerk, waarachter de kermis zijn jolijt uitstalt. Dodenakker en kermis worden hier in een vertrouwelijke, schijnbaar banale atmosfeer tegenover elkander geplaatst, zo dat het de eindelijke droom van Matthijs wel zal zijn neo-romantiek met expressionisme, levenspoëzie met levenstragiek te verzoenen in een werk, dat als de synthesis zou zijn van die twee polen.
Maar nu al mag hij terugblikken op een werk, dat voor ons van betekenis is, omdat het waarachtig en ontroerend is. Het onthult ons wellicht niets over het brein van de mens, zoals het ook geen nieuwe esthetische opvatting ontvouwt. Maar het is eerlijk en het stemt gelukkig. Het spreekt over het gevoelsleven van een mens, over zijn hunkering naar een paradijs, dat
| |
| |
als een verdroomde aarde zou zijn, over, zijn weemoed naar elders, over zijn eenzaamheid... Ja, ten slotte is dit werk misschien, niets meer dan een grote kreet van eenzaamheid, uitgestoten door een mens, die zich steeds als een vreemdeling, als een te gevoelige vreemdeling op aarde heeft gevoeld.
Jan Walravens
|
|