| |
| |
| |
De Echo
Rue de Cheval Vert bleek reeds door zijn uiterlijk de plaats van mijn bestemming te zijn: een nauwe, bochtige steeg die omhoog klom, en waar de haveloze huizen de nachtelijke hemel schots en scheef poogden te kapen. Het had geregend, en een weinig maanlicht in de kille Januari-vochtigheid versterkte het lugubere van de eerste indruk. Het was zo'n echt eenzaam, vervuild straatje van het Zuiden, waar altijd een plat gereden rat of hoopje ingewanden van het een of ander gevogelte liggen te rotten. Er heerste de aanhoudende luchtverplaatsing van een tochtige kelder. Een enkele lamp, tegen een gevel geplaatst, moest de steeg in heel de lengte verlichten. Het resultaat was, dat die straatverlichting meer weg had van een reclame voor een gelegenheid tot prostitutie. Ik gaf het jongetje enkele franken. De maan, via een wat bredere straat in de steeg vallend, deed mij zelf het huisnummer vinden. Forestier's woning bevond zich trouwens niet diep in de steeg.
Mij bijlichtend met een sigaretten-aansteker, ging ik de stenen wenteltrap op, er zurgvuldig voor wakend de leuning niet aan te raken; stof is in de huizen van dergelijke steden gelijk bij ons in het Noorden het vuil op de vloermat. ‘Guy Forestier’, las ik van het keurige visite-kaartje, tegen de deurstijl geprikt met twee punaises. Het was met heel wat minder hoop op slagen, dat ik naar de klopper tastte. Ik vroeg mij eensklaps af, hoe hij op mijn komst zou reageren. Per slot van rekening was Forestier nooit een vriend van mij geweest. Op het college zonderde hij zich steeds af, en ik herinnerde mij hoe wij hem allen instinctief links lieten liggen. Forestier was een al te godvruchtige natuur. Wij meenden, door zijn teruggetrokkenheid, zijn geregelde kerkgang en bleek uiterlijk, dat hij de kat in het donker kneep. Na het eindexamen verloor ik hem volkomen uit het oog, en ontdekte hem jaren later weer in het rommelhandeltje van een Parijse bouqiniste: een nog niet open gescheurd dichtbundeltje, dat buiten zijn naam ook zijn portret droeg. Ik was getroffen door deze wat ongewone wijze van ontmoeten en kocht het deeltje. Naar de redactie lopend, van nieuwsgierigheid de vellen met mijn vinger open scheurend, maakte ik kennis met een geheel andere Guy Forestier dan de collège-herinneringen in mij hadden achtergelaten. De gedichten, meest sonnetten van een heel speciale muziek, waren de getuigenissen van een fijngevoelige, zuivere ziel, die zelfs een voor zijn leeftijd opmerkelijke zin naar het kinderlijke verraadde: een zeldzame
| |
| |
puberteit, bijna engelachtig, zodat ik moeite zou gehad hebben dit te waarderen, indien de muziek mij niet onweerstaanbaar over de regels voerde: moeilijke opgave als de dichter een journalist tot lezer heeft, wiens aesthetisch gevoel dagelijks door de rotatie-persen gewalst wordt. Na dit bundeltje hoorde ik weer lange tijd niets van hem, tot ik vanmiddag in het stadje X een kennis trof die Guy Forestier weer op mijn weg plaatste, nu als prooi voor mijn journalistieke jachtlust naar sensatie. Hij vertelde mij namelijk dat Forestier een dezer dagen onder geheimzinnige omstandigheden de plek had gevonden waar zijn vader, nu ongeveer een kwart eeuw geleden, tijdens de tweede wereldoorlog door de Miliciens werd vermoord. Er was van deze ontdekking geen ophef gemaakt en slechts het provincie-blad had er een bescheiden plaatsje in zijn kolommen voor open gehouden. ‘Hij woont dus hier, in dit stadje?’, vroeg ik verbaasd. Maar bien sûr, Forestier was getrouwd en wijdde zich in de rue de Cheval Vert reeds jaren volkomen aan de schone letteren. Toen begon ik mij ook flauw iets van die moord te herinneren, en daar ik zelf voor een Parijse Magazine naar het Zuiden was afgezakt om wat copy op te scharrelen, kwam mij dit seintje juist te pas; vooral daar ik Guy persoonlijk kende en hoopte daardoor gemakkelijk bijzondere details te krijgen. Eenmaal echter met mijn walmende aansteker voor zijn visitekaartje, begon ik aan het gemakkelijke daarvan te twijfelen. Het was maar de vraag of hij met het zien van mijn gezicht gediend zou zijn. Ik had reeds de klopper laten vallen, en dacht nog na hoe ik mij zou melden, als kennis of ronduit als journalist, toen ik snelle, lichte voetstappen hoorde naderen en een vrouw mij open deed. De vrouw was eerder een meisje. Donkere, rustige ogen keken mij aandachtig aan, en een zwak lampje in de gang zette haar als in een mist van dof licht. Ik zag dat zij zwanger was. Begrijpend dat dit zijn vrouw moest zijn,
maakte ik mij, door een plotselinge ingeving die een einde maakte aan mijn tweestrijd, bekend als Jean Salabert, een oude vriend van zijn collège. De donkere ogen vingen onmiddellijk een blijde glans, en zij verzocht mij vriendelijk binnen te komen, de deur zacht achter mij sluitend. Daarna ging zij mij voor, als een hinde, ondanks haar toestand. Haar in de rug ziende, had dit ranke lichaam niets geleden. En voor de tweede maal moest ik Forestier's smaak bewonderen. Dit vrouwtje, geruisloos en snel, was als de muziek die ik in zijn sonnetten had beluisterd. De kamer waarin zij mij toeliet, kon heel nauw en heel ruim zijn. Ik zag namelijk slechts een kegel lamplicht waarin zich een man bevond aan een bureau, als zat hij in een tentje; een gedeelte van zijn rug stak er zelfs buiten. Naast hem, op de kale vloer, be- | |
| |
vond zich een krukje met wat breiwerk er op; klaarblijkelijk had zijn vrouw het daar neergelegd toen de klopper viel. Antwoordend op haar zachte waarschuwing: ‘Guy, hier is een oude kennis van het collège voor je...’, keek hij op. Ik herkende hem onmiddellijk. Tien jaren hadden bijna niets aan zijn uiterlijk veranderd. Slechts het voorhoofd was hoger geworden door een wat schaarsere haargroei. Hij maakte een licht gebaar met de hand als weerde hij de inspanning af die hem nog verbond aan zijn werk, en knipte toen het grote licht aan. Ik stond in een ruim vertrek. Links bevond zich een laag bed en een hoekje voor de geimproviseerde keuken met een kacheltje. De pijp voerde door het gehele vertrek, vermoedelijk bijwijze van centrale verwarming, en verdween rechts in de muur waar Forestier aan zijn bureau zat, omgeven door zijn boeken. Het was of deze kamer zich had aangepast aan die twee stille mensen; het geluk had er zijn verblijfplaats genomen. Een bijzonder mooie tinnen vaas, enkele schilderijen, een echt burgerlijke bruidsfoto, en de vrouwelijke zorg die overal in opvallende properheid was uitgestald, deden de
armoede niet slechts vergeten, maar aannemen als een onderdeel van hun geluk. Ook merkte ik onmiddellijk het kruisbeeld op dat boven hun bed hing. Forestier keek mij nadenkend aan, een smalle, bewegelijke hand langs zijn slaap voerend. Reeds verwenste ik mijn al te impulsieve aankondiging, toen ik eensklaps een herkenning over zijn gezicht zag trekken. Hij stond op met de snelheid van de vreugde en kwam met een uitgestoken hand op mij toe. ‘Maar dat is prettig, daar had ik nooit op gerekend, jij bent de eerste die ik na zoveel jaren zie...’ Tot mijn verbazing zag ik dat zijn ogen vochtig waren van ontroering. Het deed mij eensklaps ten volle begrijpen welk onrecht hem tijdens zijn schooljaren was aangedaan. Tevens vervloekte ik hardgrondig het doel van mijn bezoek; deze oprechte uiting van aangename verrassing zou ik dus moeten belonen met een kil interview. Forestier bood mij ondertussen een stoel aan, een sigaret, en ik zag reeds hoe zijn vrouw de glazen opwreef. Mijn besluit om recht door zee te gaan stond al vast. Ik verontschuldigde mij voor dit late uur, en vertelde ronduit dat niet mijn vriendschap maar een toevallig gesprek met een van mijn kennissen mij tot hem had gevoerd, dat ik op de hoogte was van zijn ontdekking, en dat wij journalisten het ergste kwaad waren, dat er maar te bedenken is: zielloos, indringerig, over lijken gaande... Guy glimlachte, tikte de as van zijn sigaret en wendde zijn blik af. De glazen stonden reeds sprankelend op zijn bureau. Nee, ik stoorde hem niet; integendeel, hij was bezig aan een vertaling en voelde behoefte zijn rug eens te strekken. ‘Elise, schenk ons wat van die droge,
| |
| |
witte wijn in...’ Over het verleden zweeg hij. De fijne, kristallen tik der glazen was het enige antwoord. ‘Ik houd van een goed glas’; zei hij, mijn bewonderende blik opmerkend: ‘Daar heb ik geld voor over. Een goed glas is het sonnet waarin je het lied van zon en stenige aarde klokt...’ Nauwkeurig nipte hij er aan. Elise hernam haar plaats op het krukje. De breinaalden gingen tikken, terwijl Guy zijn wijn handig in het glas deed rondspoelen, zwijgend. Maar voor de stilte pijnlijk kon worden, hernam hij weer het woord.
‘Maak je geen zorgen dat een interview mij door zijn indringerigheid onaangenaam zou treffen. Wij kunstenaars zijn nu eenmaal de hardvochtige exploiteurs van onze innigste gevoelens. Integendeel, ik spreek graag over mijn ontdekking. Het uitzonderlijke daarvan heeft mij diep geschokt...’ Hij keek mij aan. ‘Heb jij wel eens waargenomen hoe de zintuigen, toevallig aangeraakt, gekwetst zou ik kunnen zeggen, de sleutel worden van een ondoorgrondelijk verleden? Ik bedoel dit: je loopt bijvoorbeeld op straat, je wilt brood halen en je denkt: als ik snel ontbijt kan ik nog net de trein pikken voor Parijs. En eensklaps, je geld uittellend bij de bakker, sta je in de klas van een bewaarschool. Die klas is ruim, je voelt hoe de buitenlucht naar binnenstoot door de open tuindeuren. Je handen zijn droog, stroef van het spelen in de zandbak, dat is een naar gevoel, je wil er in spugen om ze vochtig te maken. En dan weet je tegelijk bloemen gebracht te hebben voor die magere schooljuffrouw. Zehs zie je vader's zakmes en het hoekje van de tuin waar hij de bloemen sneed. Paarse bloemen waren het. En je weet ook precies waarom je je dit zo onverbiddelijk zeker herinnert. Het is de geur van een soort gom dat zich op de toonbank van de bakker bevindt. Toen jij kleurige rondjes plakte in schriften, had je ditzelfde rare geurtje in je kinderneus. Ken jij dat ook, die sensatie?’.
Ja zeker, iets dergelijks was ook mij overkomen. Vanmiddag nog, met die tikkende regen op mijn geleende paraplu. Ik lag toen in een tent, luisterend naar het eenzame, druipende bos, mijn eerste nacht in de buitenlucht doorgebracht als jongetje van een jaar of vijftien.
‘Nu, dit is mijn hele verhaal, zo heb ik het graf van mijn vader kunnen vinden. Je moet weten dat ik ongeveer vier jaar was, toen mijn vader door de miliciens werd gearresteerd. Men heeft mij enkele dagen na zijn dood, dat wordt tenminste aangenomen, huilend in de een of andere straat gevonden, achtergelaten door de moordenaars. Ik jammerde van mannen met revolvers, en op de vraag of vader er bij was, antwoordde ik bevestigend. Moeder is kort daarop gestorven, en dit is dan al- | |
| |
les wat ik kan mededelen omtrent deze gebeurtenis. Na de bevrijding van de Midi werden er wel hier en daar overblijfselen van gemartelden gevonden, maar van mijn vader geen spoor. Hoe mijn leven verder is verlopen, doet hier niets ter zake. Enkele jaren geleden heb ik Parijs voor goed verlaten en ben weer hier naar mijn geboorteplaats afgezakt. Ik leerde er Elise kennen. Wij zijn nu zes maanden getrouwd...’
De vrouw keek op. Zij glimlachte en liet haar hand even glijden over Guy's dijbeen. Daarna tikten de breinaalden weer.
‘Hoe het komt’, vervolgde Guy: ‘Ik weet het niet, maar hier in de stad is een brug die ik schijnbaar nooit overgegaan ben. Je kent de stad niet, dus heeft het geen nut je die brug aan te duiden. Enkele dagen geleden, ik kwam van de kapper en wilde mij naar huis begeven, deed de mist of mijn gedachten mij verdwalen, of liever gezegd, een andere straat inslaan dan ik gewoon was. Ik bevond mij in een stille wijk. Het liep tegen achten, tijd voor het avondeten dus. Enkele onbelangrijkheden hielpen mijn hersenen bezig toen ik de brug opklom, tenminste, ik voelde aan een wat zwaardere gang dat de straat steeg. Aan een brug dacht ik toen nog niet. Links en rechts bevonden zich schijnwerpers. En toen gebeurde het. Ik liep door een klare vriesnacht, aan de hand van een grote man in grofharige winterjas. Voor mij bewoog zich een groepje andere mannen die ik in de rug zag. Wij zakten een brug af; links en rechts, in de diepte, vertoonden zich rangeerterreinen. De duur van deze sensatie was gelijk aan wat de grootte is van een punt in de meetkunde, maar toch ruim voldoende om een trein waar te nemen die aan kwam puffen, onder ons door donderend met een gil die ons in de stoom zette.
Toen stond ik weer in de mist, met links en rechts de schijnwerpers. Maar mijn hallucinatie vond een echo in een stoomfluit die ik werkelijk hoorde en die de schijnwerpers rangeerterreinen deed belichten. De hellende straat was een spoorbrug, het goederenstation overspannend, en een trein donderde onder mij door, mij in zijn stoom zettend. En ik wist onmiddellijk het waarom van dit alles, gelijk bij de bakker toen ik de bewaarschool beleefde. Het was een echo. Mijn stappen zo even, ik stond nu stil, hadden een rare, metaal-heldere echo veroorzaakt. Bij wijze van experiment zette ik mijn weg voort en weer hoorde ik de verre tikken, ergens opgevangen door een huizenwand en tot mij terug geworpen. En onverbiddelijk was mijn herinnering. Het groepje mannen voor mij voerde vader met zich mee. Die man in grofharige winterjas had een grote, warme en zweterige hand. Die sterren stonden boven een bijzondere dakenlijning en die echo tikte tegen het huis daarvan. Je kunt je mijn opwinding
| |
| |
voorstellen. Ik was op het spoor van een reeds lang vergeten moord. Snel liep ik naar de overkant van de brug. Daar hield de echo op. Ik moest dus het andere trottoir houden. Twijfel was uitgesloten. Die klare vriesnacht hadden wij gelopen tot daar waar de echo ophield tegen het huis zelf. Ik liep dus in die richting, de echo bewarend en stond stil toen de echo verdween. Het was het hoekhuis van een straat die in het verlengde liep van de rangeerterreinen, een grijs, streng gebouw. Een concierge, die ik met veel moeite van tafel klopte, kon mij niet verder helpen; de eigenares was reeds jaren dood, en de etages hadden sinds 1943 reeds meermalen van bewoners gewisseld. De identiteit uit te zoeken van de huurders die toentertijd het huis bevolkten, zou een graven worden in de paperassen. Dit wilde ik trouwens niet. De moordenaars, vermoedelijk reeds lang gestorven, lieten mij onverschillig. En mijn vader, om je de eerlijke waarheid te zeggen... Ach’, hij liet zijn smalle vingers glijden over een opengeslagen boek: ‘Het is zo moeilijk te houden van iemand die je niet kent...’
Ik keek op. Dit was voor mij. Dit was het enige dat doelde op zijn eenzame collège-jaren. Maar Guy wilde aan die opmerking geen tijd tot uitwerking overlaten, en vervolgde onmiddellijk: ‘Wat ik slechts wilde was, zekerheid te hebben dat het fenomeen van zo even mij niet bedroog.
Ik rustte dus niet, voor ik de politie er bij had. Die zelfde avond nog stelden wij een onderzoek in. Het einde van mijn verhaal is erg geschikt voor jouw Magazine: een vieze binnenplaats en een droge put, waarin de geraamten van vier mensen, drie mannen en een vrouw. Het deed mij toen toch wel wat, te weten dat mijn vader zich onder hen bevond. Goddank was er geen enkel herkenningsteken aanwezig. Een verder onderzoek wees uit dat de vermoedelijke moordenaars reeds terecht gesteld waren geworden kort na de bevrijding, beschuldigd van landverraad.’
Guy zweeg. De breinaalden deden zich weer horen. Hij tastte naar de fles en klokte voorzichtig mijn glas vol. Zijn ogen bleven rusten op het breiwerk: een babyschoentje van witte wol in wording. ‘Vandaag dacht ik het nog: wat is er gevoeliger dan een kind? Een kind dat eigenlijk nog slechts een diertje is. Zijn eerste jaren vormen een geheimzinnige opname-kamer. Naar mijn mening wordt daar elke seconde vastgelegd op de gramofoon plaat van zijn waarneming. De naalden voor het afdraaien zijn echter uiterst zeldzaam...’
Henk Breuker
|
|