| |
| |
| |
Kroniek van de Poëzie
Jan Van Nijlen
Jan Van Nijlen: Verzamelde Gedichten. A.A.M. Stols - Uitg. 's Gravenhage 1948. 264 blz.
Het werk van Van Nijlen, dat thans in een nieuwe verzamelde uitgave voor ons ligt levert ons het beeld van hetgeen [een dichter] vermag te bereiken, die, zonder een genie te zijn, toch een diepvoelend mens is en met een zuivere kunstenaarsaanleg is begaafd.
Ieder bereikt de Parnassus met de wapens waarover hij beschikt. De ene kan afgrondelijke, huiveringwekkende dingen zeggen, de andere betovert u door de incantaties zijner taalmuziek, een derde slaakt kreten waarvan de hartstocht eeuwenlang blijft natrillen, een vierde hangt voor alle tijden een beeld op van volmaakte cosmische harmonie en evenwicht, en anderen moeten het met minder stellen: met één gevoel, met één herinnering, een leven lang werken ze aan deze kleine inhoud, oefenen ze met deze beperkte snaren, tot het wonder geschiedt dat ook dit weinige een glans verkrijgt van het eeuwig-schone en -aangrijpende. Het bizondere komt op een algemeen-menselijk plan te staan, het detail openbaart iets van de volledige mens.
Onder deze laatste soort zijn er ook kunstenaars die de Parnassus nooit geheel bestijgen omdat ze nooit het instrument vinden dat hen ligt, omdat ze het detail dat voor hen als voorbestemd is niet uit de omgeving kunnen ontwarren, en dit meestal, omdat ze te veel hooi op hun vork nemen.
Het is de verdienste van Van Nijlen, dat hij om zo te zeggen aanstonds zijn grenzen heeft aangevoeld, wijs genoeg geweest is, eens dat hij deze kende, niet verder meer te willen springen, en ten tweede, dat hij het eveneens beperkte taalinstrument waarover hij beschikte zodanig zuiver heeft leren bespelen, dat hij er enig-mooie klanken heeft aan ontrukt. Veel heeft hij nochtans niet geschreven. Zijn ganse werk, (t.t.z. tot zijn 65e jaar) maar een gans levenswerk toch, kan ik vasthouden in een kleine greep van mijn ene hand, een 250-tal blz. We zijn hier ver van Cats en Bilderdijk, doch waar men bij deze twee zich soms uren door de brei moet werken om af en toe iets te ontdekken dat er door kan, bevatten deze 250 blz. bijna geen gedichten waar we niet, kort of lang, kunnen blijven bij staan. Non multa, sed multum.
| |
| |
Hetgeen Van Nijlen ons nu te vertellen heeft, is onder het publiek algemeen bekend, en voor eenmaal strookt het met de werkelijkheid. Want meestal vormt het publliek zich van een schrijver een idee volgens een boek of enkele verzen die toevallig in de belangstelling hebben gestaan meestal in het begin zijner carrière, en hoe de auteur ook evolueert, de gemakzucht zorgt er voor dat het beeld niet meer verandert. Bij Van Njilen schijnt me dit niet het geval, misschien omdat hij eerst volledig in het centrum der belangstelling kwam met zijn rijpere bundels, die als zijn kembundels kunnen doorgaan. Zo zal iedereen u weten te spreken van de romantische inslag in het werk van Van Nijlen, van zijn heimwee naar de kinderjaren en van zijn liefde voor de natuur.
Het is inderdaad een feit dat de dubbele tegenstelling: stadland, rijper leven-kinderjaren een overwegend deel van zijn productie beheerst. Uit deze tegenstellingen groeit langzaam een levenswijsheid, of om het woord van Du Perron te gebruiken een berusting, die geleidelijk aan deze wereld met een weemoedige, zonneglans overstrijkt.
In het begin vooral houdt hij deze problemen angstvallig verborgen achter gestalten en verbeeldingen, in wier objectivering ze slechts doorschemeren. Vanaf ‘Het aangezicht der aarde’ (1923) en ‘De lokstem’ (1924) maar vooral in de ‘Zeven gedichten’ van hetzelfde jaar wordt de innerlijke wereld meer en meer direct uitgesproken. Van nu af komen meer en meer kerngedichten voor.
Kwamen er in Van Nijlens productie vanaf het begin goede en zeer goede gedichten voor, waaronder de eerste objectiveringssonnetten me bizonder toespreken, met hun hechte, goed uitgebalanceerde bouw, hun kloeke en terzelfdertijd gracieuse verwoording, hun soms reeds onaardse toets en hun verrukkelijke Pleiade-klank, toch bevatten deze verzamelingen nog enkele minder geslaagde werken. Het is opvallend dat het vooral, ja bijna uitsluitend de langere gedichten zijn die dit kenmerk vertonen. Er zou bv. een literatuur-historische studie te schrijven zijn over de nawerking, onbewust wellicht, van rhythme of liever deun, van klank en atmosfeer, van onze Van Droogenbroecks en Dautzenbergs, en van hun didactiek, hier nochtans vermengd met andere nieuwere elementen. Dit slechts in het voorbijgaan. Van het feit dat deze euvelen telkens in de langere verzen voorkomen onthou ik echter, ten titel van aanwijzing, dat Van Nijlen de man is van het korte, geconcentreerde gedicht.
Na ‘Zeven gedichten’ waarin een zeer uitgesproken versobering doorbreekt, en hij reeds naakt voor ons verschijnt, treedt hij, met ‘De vogel Phoenix’ (1928) de baan in die hem
| |
| |
in de volgende werken zal brengen tot het meesterschap. Nochtans verschijnt me het eerste gedeelte hiervan als een betrekkelijke verzwakking na de zuivere classiciteit van ‘Zeven gedichten’, doch het tweede deel komt de lichte inzinking te boven en stijgt zelfzeker de hoogte in. Voor de eerste maal breekt hier bij Van Nijlen de lichte schertsende toon door, de ironie met zichzelf, voorbode van de wijsheid. Hiermede gepaard ontstaat eveneens in zekere verzen de spreektoon van de mens die aan alle praal de brui heeft gegeven, en alleen nog de kern opzoekt, spreektoon die hier nog vaak poëtisch niet-geladen is, maar die weldra zijn poëtische bedding zal vinden. Ook God doet in deze bundel zijn intrede in Van Nijlens werk. ‘De vogel Phoenix’ is het boek van de veertigjarige, die tast naar verzoening en wijsheid midden het bewustzijn dat hij heeft van zijn volledige persoonlijkheid. Voor Van Nijlen zou de volle rijpheid onmiddellijk daarop volgen, rijpheid waarvan we reeds in het culminerende slotgedicht ‘Hondsdagen’ een voorsmaak te genieten krijgen.
‘Geheimschrift’ (1934) is dan, naar mijn smaak, Van Nijlens superieure boek. Hier geeft hij de volle maat van zijn kunnen. Later zal hij nog evenhoog stijgen, wellicht in afzonderlijke ogenblikken zelfs even hoger, maar hier zijn het alle pijlen die tot zijn zenith stijgen, hier is het hem gelukt het beperkt kamerorkest, waarover hij beschikt, zonder verzwakking, het ganse stuk door, diep, geschakeerd en zelfs aangrijpend te doen weerklinken. En al de problemen die hij sedert zijn jeugd in zich meedraagt en die hem tot het dichterschap noopten vinden we hier terug, verdiept, verhevigd en door de pracht van de taal met een blijvende luister omhangen. Dit zijn, om een woord van Adriaan Roland Holst te herhalen: verzen voor later. De eenzaamheid van de met leed erfelijk belaste mens, het besef dat het grootste geluk steeds in het verleden ligt, de wetenschap dat men, door lafhartige zwakheid, door te gaan dromen en dwalen, de bron die men zocht voor immer voorbij is gegaan, het gemis, dwaas maar onontkoombaar, omdat een vrucht nooit tweemaal dezelfde smaak heeft, omdat er te veel is dat men niet kan vergeten en men sindsdien nergens meer thuis is, geheel de tover van het onherroepelijk verlorene, gans de inwerking van een verbloemd verleden op het vervlietende heden, dat dit heden, waarvan men nochtans zou kunnen genieten, met de worm van spijt, droefenis en bitterheid aansteekt, de grote droefheid van al het bewust levende, dat ons doet verlangen naar vergetelheid of naar een voor-menselijk dierlijk, of liever nog plantaardig bestaan, dit alles doordesemt deze bundel en woelt op naar de oppervlakte of bloeit er open in een veelheid
| |
| |
van vormen, een intensiteit van klanken, een pracht van beelden, een huivering van levensmomenten en diepten-bevroeding, die niet nalaten op de lezer in te werken en hem de aanvoeling bijbrengen van hetgeen de mens op aarde feitelijk is. Overal aanwezig is bovendien de wil om dit levensbewustzijn te beheersen, de wil om, vermits 's levens tekortkomingen essentieel zijn, ze vanuit een oogpunt te benaderen dat er de droefheid weliswaar niet van opheft, hetgeen onmogelijk is en zou neerkomen op een loochenen van diepere overtuigingen en een beliegen van zichzelf, maar die de scherpe kanten van deze droefheid althans kan afronden en in staat is de mens tot een zekere berusting te brengen. Voorlopig blijft het echter meer bij willen dan kunnen. Het besef van de nuttloosheid van alles is nog te acuut, te onttoverende ontgoochelingen zijn nog de vers dan dat berusting reeds iets meer dan een inzicht zou kunnen zijn. Ter illustratie moge nu een sonnet volgen, vorm waarin Van Nijlen uitmunt, dat in zijn sobere lijnen en zuivere zegging van deze achtergrond de kristallisatie is. De titel luidt: De Tuinier.
Hij is voortaan alleen nog maar tuinier,
Vergat voorgoed de straten en de steden
En hij verzorgt, verlost van zijn verleden,
Den teeren phlox, de stralende anjelier.
Hij woont zo ver, wie achterhaalt hem hier?
Het kleine dorp ligt rustig daar beneden...
Zijn leven heeft voortaan geen andre reden,
Dan de berusting van het vreedzaam dier.
Maar soms in vroegen nacht, wanneer de maan
Oranje bloeit aan de bewaasde kimmen,
Voelt hij zijn hart heel even sneller slaan,
Als hij ziet rijzen in opalen gloor
Al de gedaanten uit het rijk der schimmen
Die hij bemind heeft en voorgoed verloor.
In de volgende bundel: ‘Het oude kind’ (1938) worden dezelfde lijnen verder doorgetrokken, enerzijds de bitterheid om de nutteloosheid van alles, afgewisseld anderzijds met ogenblikken van aanvaarding, van dank om de goede kanten van het leven: de zon, het voorjaar, een kermisdag. Meer en meer trekken zijn jeugd en het ouderhuis hem aan, maar er is niets te doen, er is iets gebroken, hij heeft ‘geen huis meer en geen
| |
| |
vaderland’. Alleen de dood, de uiteindelijke rust, staat aan 't einde van de wegen.
‘De Dauwtrapper’ (1947) brengt ons dan tot berusting en bijna tot rust. Deze bundel bevat opnieuw meer gestalten en beschrijvingen waarin een zachte weemoedsstemming geobjectiveerd wordt, vaak met een schuwheid die men sedert de eerste werken niet meer waargenomen had. Dit is een mijmeren over het leven, een gelijkmatige murmeling, een prevelen bijna, dat zichzelf herkent in de ‘correspondances’ in de natuur, met soms een heffing, met soms een sterkere gloed, met soms een verzet zelfs tegen dit verzoeningsvolle, doch steeds met de glimlach der wijsheid en de eenvoud van wie met simpele dingen omgaat en voor wie een reseda of een nachtorchis een gelegenheid tot bespiegeling is, meer dan de grote onderwerpen uit de letterkunde. Het is trouwens opvallend hoe meer en meer namen van bloemen en planten en onkruid door Van Nijlens pen worden opgeroepen. Ook de voorbije oorlog drukte haar stempel op ‘De Dauwtrapper’, vooral dan in twee verzen ‘in memoriam filii’, waaruit een aangrijpende onthechting en lotsbeheersing tot ons opklinkt.
Ten slotte volgen nog een achttal gedichten onder de titel: ‘De Slaapwandelaar’ (1948) Hierin wordt de objectivering nog verder doorgedreven. Vanuit oneindige kalme sferen ziet hij zichzelf en zijn leven, met hier en daar slechts een vermoeden van een gevoelstrilling. En, merkwaardig genoeg, gedichten als ‘Het venster’ en ‘In memoriam Arthur Van Schendel’ wekken bij mij de indruk dat hier een hernieuwing zou kunnen ingeleid zijn, dat de dichter op een voor hem nog braakliggend terrein kan doen belanden. Vooral in ‘Het venster’ is het opvallend hoe het hier de dingen zelf zijn, het leven zelf, die spreken en sprekend zich aan ons openbaren. Ik weet wel dat de persoonlijkheid van de dichter nooit uitgeschakeld kan worden, want hij is het tenslotte die de indrukken opvangt en de woorden kiest, maar voor zover het enigszins mogelijk is, wonen we hier een ontpersoonlijking bij en wordt de rol van de dichter herleid tot de rol van medium, door wie de natuur zelf, het leven, het zijnde zich uitdrukken. In deze verzen horen we een stille, gelouterde echo van datgene wat de eenzelvige murmeling van het zijnde moet zijn, van datgene dat sedert altijd ruist in de kern der dingen. Wijsheid van een mens die geen belijdenissen meer neerschrijft maar alleen nog uitdrukt wat is.
Te rap denkt men van een schrijver, wanneer hij een zekere ouderdom heeft bereikt, dat zijn levenswerk nu wel afgerond zal zijn en dat hij ons niets meer te verkondigen heeft. Of Van Nijlen nog zal evolueren weten we niet, hoe hij desgeval- | |
| |
lend zou evolueren nog veel minder, doch de mogelijkheid voor hem tot het betreden van een geheel nieuw stadium in zijn dichterlijke ontwikkeling, ligt m.i. klaar in deze laatste, in ‘De Dauwtrapper’ trouwens reeds aangekondigde verzen, voor ons.
Erik van Ruysbeek
|
|