Daarna aten we, dronken wat, vertelden grapjes of haalden herinneringen op en zo werd het langzamerhand twaalf uur. Het jaar liep ten einde. Ons bezoek ook. Maar 't ergste moest nog komen. Want...
‘Ja, ja’, zei onze gastheer, ‘de tijd vliegt snel. Zie’, zei hij plots, ik schrok, ‘het probleem van de tijd, dat's één der moeilijkste problemen in de wijsbegeerte.’ En, alhoewel ik het volledig met hem eens was, betoogde hij toch verder: ‘Augustinus’ (ik schrok - voor de tweede maal), ‘zei: De tijd begon met de wereld. En zal met de wereld ophouden. Daarna vallen we in een anders-zijn, een tijd-loosheid’. Hier vertraagde mijn vriend wat. Maar almeteens sprak hij vlug voort. Ik voelde zijn stem ernstig zwellen van geleerdheid. ‘Feitelijk zou ik dan het woordje tijd niet meer mogen gebruiken. Sommigen spreken van eeuwigheid. Maar ik nu, als filosoof, stel me de vraag: Kan ik geen enkel punt van die eeuwigheid beleven?’
Je moet weten, ik ben een nuchter mens. Filosofisch niet sterk geschoold. Al houd ik het met Plato en Schopenhauer. Ik keek dus ondervragend. En zweeg. Hetgeen zeer wijs is. Aldus zegt Socrates toch.
En mijn vriend vervolgde: ‘Welnu, ik beweer van ja. Op gegeven momenten kunnen wij die eeuwigheid beleven. Dit gaat natuurlijk niet logisch, maar intuïtief, voelend, tastend-zonder-zintuigen. De intuïtie is hier ons instrument’.
Nu begreep ik er toch niet veel meer van. En 'k zei sceptisch: ‘Je kunt gelijk hebben. Maar een tastbaar bewijs kun je toch niet geven.’
‘Nee? En waarom niet? Dat kan ik vast.’ En, tot onze grote verwondering en ontsteltenis, vervolgde hij: ‘'k Heb er reeds aan gedacht. Willen we het eens proberen?’
We knikten. Nieuwsgierig wat er met ons zou gebeuren. Want wij zouden nu de eeuwigheid beleven.
Paul sprak verder: ‘In het zijkamertje hangt een klok. Ze gaat juist. Alle andere klokken leggen we stil. En een paar minuten voor twaalf doen we het licht uit. Want geen enkel zintuig mag ons storen. We houden ons stil. Prent u goed in, dat oud en nieuw jaar elkaar zullen raken. Want hier ligt juist het “moment”: het raakpunt, de grens tussen beide jaren. Als je die grens kunt vatten, zul je zien dat je een eeuwige duur beleeft, een eeuwige, zuivere duur. Een duur-zonder-vergankelijke-tijd.’
De heer Paul Rog, Dr in de Wijsbegeerte, keek op zijn uurwerk (Roskopf 1926). En vroeg me hoe laat het was. ‘Het is vijf voor twaalf’, zei ik, manmoedig.
‘Goed’, sprak hij. ‘Willen we het eens beproeven?’
Het licht werd uitgedraaid om twee voor twaalf. En we wachtten op de zachte muzikale slag van het hangklokje uit