Arsenaal. Jaargang 4
(1948)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Kroniek van de Poëzie
| |
[pagina 2]
| |
ook de eigen natuur te bemeesteren, dit alles is meer dan daartoe niet in staat te zijn en de prooi en speelbal te blijven van het leven en de hartstochten en instincten. Doch het feit dat ik dit erken betekent geenszins dat ik er Slauerhoff een verwijt zou van maken. Men kan een groot dichter zijn en naast zich een nog veel grotere staan hebben, zonder dat uw eigen grootheid er door verminderd wordt. Het feit trouwens dat ik tot de hoogten moet klimmen waarop een Goethe zich beweegt, om het voorbeeld van een groter dichter aan te halen, is op zichzelf welsprekend genoeg om Slauerhoff's plaats aan te duiden. Was het hem dus niet gegeven tot een universeel dichter uit te groeien noch tot innerlijke harmonie met zichzelf te geraken, toch blijft hij een der grootste lyrici, die in het Nederlands ooit hebben geschreven. Na Slauerhoff's dood in Oktober 1936 besloot een vereerder- en vriendenkring zijn werk onder de titel: ‘Verzamelde werken’ in zes delen, drie delen verzen en drie delen proza, uit te geven. In 1940-1941 verschenen de eerste drie delen poëzie bij Nijgh en Van Ditmaar. De oorlog verhinderde verdere publicatie. Deze drie delen waren echter in ons land schier niet te krijgen. Thans verschijnen bij A.A.M. StolsGa naar eindnoot(1) dezelfde gedichten in twee delen op bescheidener formaat dan de royale vroegere uitgave, doch uiterst keurig verzorgd zoals trouwens alles wat uit de handen van Stols komt. Het is te hopen dat nu ook het proza snel zal uitkomen want zeer veel eruit behoort tot het belangrijkste Nederlandse proza der laatste jaren. We vinden er trouwens identiek dezelfde Slauerhoff in terug van de dichtbundels. Voor de zoveelste maal heb ik dus Slauerhoff herlezen en voor de zoveelste maal heeft hij in mij ontroeringen gewekt die tot de diepste behoren welke de poëzie ooit in staat is geweest me te schenken. Hoe vaak ik Slauerhoff tracht te karakteriseren, steeds opnieuw komen me de vertrouwde verzen van Lamartine voor de geest: Borné dans sa nature, infini dans ses voeux,
L'homme est un Dieu tombé qui se souvient des cieux.
Ze kenschetsen tamelijk duidelijk Slauerhoff's wezen, en de kern van de boodschap die hij ons in zijn werk heeft gelaten. Dit primordiale, ik schreef haast: dit functionele tekort, dat hij met zovelen, ja met al wie werkelijk leeft, deelt, komt echter bij hem met zulk een scherpte en intensiteit voor, dat het zich van aanvang aan distantieert van het tekort dat de meeste mensen kunnen voelen. En waar de meeste mensen, ook kunstenaars, zich mettertijd, de ene snel, de ander langzaam daarin schikken, hetzij dat ze in zichzelf werkelijk de kracht putten tot die ontwikkeling, hetzij dat ze, van minder edel metaal, tot concessies | |
[pagina 3]
| |
genoopt worden en aan een soort struisvogelpolitiek gaan doen, daar is Slauerhoff er nooit toe gekomen de mogelijhkeid van de minste toegeving in te zien. Op deze aarde wist hij zich niet tehuis, en hij bleef levenslang, intenser en verbitterder reikhalzen naar het weerom-bemachtigen van het ‘andere’. Vanuit dit centraal vertrekpunt valt zijn werk dan ook te beschouwen. Reeds bij een vluchtige kennismaking treft ieder, zelfs oppervlakkig lezer, het feit dat men geen wezenlijke ontwikkelingslijn in deze productie kan onderscheiden. Van de eerste tot de laatste bundel, van ‘Archipel’ tot ‘Een eerlijk Zeemansgraf’ staan we voor éénzelfde levenshouding, éénzelfde soort problemen, éénzelfde onderstroom. Slechts de vormgeving is over het algemeen nog soberder, directer geworden. Doch het is het wonder van Slauerhoffs poëzie dat hij zich desondanks nergens herhaalt, dat hij steeds en opnieuw nieuwe incarnaties vindt voor zijn énig thema. Hij schijnt wel onuitputtelijk. Het is verbazend hoe hij van een niets een groot poëtisch ontroeringsmoment maakt, hoe de symbolen a.h.w. op hem komen toegesprongen. Al deze schakeringen zijn met zulke scherpte uitgewerkt, zijn zo talrijk en onderscheiden van mekaar dat ze in een grondige studie van Slauerhoff's werk elk in een apart hoofdstuk zouden moeten behandeld worden. Men heeft daar eerst de verzen waarin de dichter zijn probleem rechtstreeks aanpakt, doch meestal zal hij onrechtstreeks te werk gaan en bereikt hij het hoofdthema langs een zijweg. Beschouw ik bv. zijn liefdegedichten dan zie ik hem ten prooi aan twee tegenstrijdige neigingen. Enerzijds laat hij zich gaan op zijn pessimistische natuur en ziet hij in de vrouw slechts het veile dier dat zich laat gebruiken om de mannenlust bot te vieren, en hiermee is hij tevreden, doch meestal gaat hij tot haar met heel wat grotere verwachtingen. Dan moet de liefde hem een stuk eeuwigheid openbaren en zoekt hij in haar het opperste zielsgeluk: Ach, ieder omstrenglen
Is slechts een snikken van rouw
Om 't genot der englen.
Ze is: Soms naar de eeuwigheid de zweefvlucht wagen
Die een omhelzing geeft.
Het blijft echter een spiegelbeeld. Het machtigst werden deze gemengde gevoelens m.i. nochtans in Slauerhoff's proza geuit, nl. in het onvergetelijke ‘Larrios’ uit de novellenbundel ‘Schuim en Asch’. De dood is een ander motief dat men op elke stap ontmoet. De door malaria getekende dichter wist in zijn hoedanigheid van arts waarschijnlijk beter dan wie ook dat deze ongewenste | |
[pagina 4]
| |
gast hem op de voet volgde. De apologie, het hooglied van de dood gaf Slauerhoff ons in de visionnaire, overweldigende schepping: ‘Dsjengis’. Apotheose van verwoesting, van wereldvernieling waar hij met welgevallen naar schouwt en waarin hij zich eindelijk in zijn element bevindt. Wanneer rondom de wereld is verwoest,
Is zij mijn paradijs, kan ik, voldaan,
't Leven verachten en den dood weerstaan.
Doch deze verheerlijking van de dood is slechts ontstaan uit opstandige wanhoop. Want uitzichtsloze wanhoop is het meestal dat hem in dit opzicht vervult. Angst voor de dood, voor het vraagteken dat erachter grijnst. Vooral in het begin, toen de levenskrachten in de dichter nog sterker waren, uit zich deze angst in wanhoop, die soms, zoals in ‘Dsjengis’ overslaat in woeste opstand, in barbaarse vernielzucht,, in het behagen scheppen in taferelen van dood en verwoesting. Maar hoe langer hoe meer komt de doodsgedachte tot uiting in verzen (en proza) doordrongen van levensmoeheid. Het is nu eens een weerloos gevoel van eenzaamheid, dan is het smart om het vergankelijke van al het aardse, vaak zoekt hij een verlossing van deze obsessie in doodsverlangen, in de vernietiging van het ik. Hij wil zijn persoonlijkheid zien verdwijnen, opgenomen worden in het Nirwana, want daar alleen is rust. Verdere motieven liggen voor het grijpen. De natuur bv. heeft hem doorlopend sterk geïnspireerd, de zee vooral. De gedichten die handelen over schepen, piraten, bemanning, kapiteins, verloren eilanden, ontdekkers, schipbreukelingen, havens, enz., zijn haast niet te tellen. Gezonken schepen, spookschepen, Vliegende Hollanders, outcasts, diepzeevisioenen, wereldcataclysmen en voorwereldlijke landschappen doortrekken in een apocalyptische stoet Slauerhoff's fantasie. En steeds zoekt hij in dit alles het onvindbare: een maagdelijke plaats, een ongerepte natuur, een nog niet door mensen betreden landschap. In al deze Eldorado's wil hij het bezoedeld en bezoedelend leven ontvluchten, Colombus trekt uit omdat hij hoopt dat de wereld NIET rond zal blijken te zijn en hij dus eeuwig zal kunnen voortvaren zonder ooit nog iets te ontmoeten. Ook hier zoekt hij een voorwereldlijk zijn, waarvan men zegt dat de mens het geheugen heeft bewaard. Dikwijls heeft Slauerhoff zich ook bezonnen over zijn eigen dichterschap. Dit ziet hij als een last, als een dwangarbeid, een bedrijvigheid zonder de minste zin, maar dat als een doem op hem ligt en waaraan hij nooit zal kunnen ontsnappen. Poète maudit in de zuiverste betekenis van dit veelgebruikte woord. Ook het probleem van het metaphysische heeft hem beziggehouden, al heeft hij het niet zo expliciet behandeld. Een dui- | |
[pagina 5]
| |
delijk antwoord zal men moeilijk bij hem kunnen vinden. Er is maar één land dat hem op dit gebied heeft toegesproken en aangetrokken, nl. China. Doch meer de op het leven gerichte wijsheid, meer het streven naar ascetisme en onthechting van het aardse dan de oplossing van het metaphysische vraagstuk was het dat hem boeide. Op dit gebied stelt men alleen een zeker gevoel voor oneindigheid vast, voor een soort zuiverheid die hij noemt: ‘reine koude’ en die ook vaak het aspect der stilte aanneemt; daarbij een sterk ruimtegevoel, een aanvoelen van het heelal en van de plaats van onze aardbol in deze oneindigheid. In al dit vage werpt hij zijn ‘roes der reine hemeldriften’. Voor alle Westerse denkbeelden had hij een onoverwinnelijke afkeer. Ook over dit laatste punt zou een geheel hoofdstuk moeten geschreven worden. Over zijn walg voor het Hollandse burgerdom bv., dat hem striemende, honende, koninklijke verzen ingaf, naast andere waarin de weemoed doorklinkt niet te kunnen zijn zoals degenen waarvan hij walgt. Dit al te kort overzichtje, waar bovendien in elk deel talloze schakeringen niet tot hun recht konden komen, zou nog door vele paragrafen kunnen aangevuld worden. Ik heb bv. nog niets gezegd over elementen als metempsychose en verwante bovennatuurlijke verschijnselen, over Slauerhoff als vertaler, als dichter in het Frans, in het Duits, als dichter van historische taferelen, als schepper van eenzame vrouwengestalten, over de danskunst als inspirerend motief, over puriteinse invloeden, enz. enz. Al deze verschillende inspiratiebronnen worden, zoals reeds werd gezegd, door éénzelfde onderstroom gevoed: de ontoereikendheid van de mens in een zinneloze wereld. ‘Wie het leven zo waardeloos vindt, moet een sterk besef van waarde hebben, een groot verlangen naar wat werkelijk waardevol is. Zijn ontgoocheling bewijst zijn grootheid, zijn zuiverheid.’ (Anthonie Donker. De Stem, Nov. 1936) Hij was van het ras dat op aarde geen bevrediging vindt. Ook in hem woedde de strijd tussen geest en stof. Wanneer hij zich op zichzelf concentreerde, wanneer hij diep-aandachtig in de siltte van zijn wezen nederdaalde, was hij één ziel, één aspiratie, één gevleugeld lichtwezen: Meeuw, door een golf bewogen,
Veilig bevleugeld, toebehorend aan
't Onmeetlijk, onuitputtelijk azuur...
Deze wetenschap bracht hem tot wanhoop wanneer hij het ogenblik daarna gewaar werd in de stof vastgekluisterd te zitten. Ook zijn romantisme is niets anders dan het verlangen hieruit los te komen naar het gebied van zuivere geestelijkheid waar zijn ziel alleen en voor de eerste maal zuivere wezensvreugde had kunnen smaken. Alle landschappen die hij oproept, gefan- | |
[pagina 6]
| |
taseerd of niet, zijn uit dat heimwee ontstaan; alle gestalten die hij tekent, zijn bezeten door dezelfde drang. Daar hij de zekerheid had dat zijn ideaal in het leven onvervulbaar was, poogde hij het in de kunst te beleven. Met een werkelijk geniale vormkracht (wat men over zekere slordigheden ook moge denken) zette hij zich aan deze dwangarbeid. Hij slaagde er in de vlijmende scherpte van zijn aanvoeling meestal even scherp in de taal te leggen. Zo ontstond het zeldzame feit dat geen enkel gedicht van Slauerhoff, ik herhaal: geen enkel, ons onverschillig laat, en ik wil er graag voor uitkomen dat ik persoonlijk GEEN ENKEL zou willen missen. Na elke poging kwam echter voor hem de even normale ontgoocheling. In de eerste plaats was dat trouwens ook zo in zijn leven. (Bij weinige schrijvers zijn leven en werk zo één.) Doch na elke ontgoocheling volgde de nieuwe poging. Dat hij dit spel der vertwijfeling nooit heeft opgegeven, dat er de dood nodig was om de onverwoestbare veerkracht in hem te knakken, bewijst voldoende hoe grondeloos onbarmhartig het grote heimwee in hem brandde. In verloren slag streed hij met starre moed. Ik wil het niet verhelen: over Slauerhoff kan ik niet schrijven zonder een diepe ontroering van heel mijn wezen. Men kan mij van ‘parti-pris’ beschuldigen: het zij zo, ik ben voor dat woord niet bang. Wat ik voor Slauerhoff gevoel, en men moge wijs glimlachen bij deze woorden, is een eindeloze liefde. Ik ben ook verre van de enige. Toen hij stierf hebben zeer vele mensen, ook zulken die niet gewoon zijn verzen te schrijven, een of meerdere gedichten geschreven ter nagedachtenis van hun Slau. En ook diegenen die niet zo ontroerd kunnen zijn, zullen moeten togeven dat hij op onvervangbare wijze een eerbiedwaardig aantal afgrondelijk-diepe dingen heeft gezegd over dit aardse leven, dat ons aller vraagstuk is. Erik van Ruysbeek |
|