Arsenaal. Jaargang 4
(1948)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Luc Van Brabant en het litterair Cynisme
| |
[pagina 2]
| |
gestief element, dat nochtans bij een dichter als VB sterk ontwikkeld is. Daarenboven worstelt hij nog te veel tegen zijn geloofscrisis, zodat het geheel mangelt aan een zeker evenwicht. Zo schrijft hij: ‘Is God, als er een God bestaat,
zo onmedogend dan...’
en een paar blz. verder: ‘En toch, die God, die 't al vermag,
die 't leven geeft en nemen kan,
waarom, waarom gaf hij aan ons
die nutteloze hartstocht dan.’
De hartstocht die hij in deze bundel als een doem beschouwt zal hem later zijn grote uitspreekbaarheid als dichter geven. Vele gedichten verraden nochtans een rhetorische toon, waarvan de verantwoording vooral in het litterair historisch verband dient gezocht. Hij is m.i. een late uitloper van de humanitaire poëzie. Dit blijkt trouwens duidelijk bij lezing van zijn ‘Litanie aan mijn Moeder’. Ik zal niet ontkennen dat dit ontroerend vers verdienste heeft, al schijnt het accent me te onpersoonlijk. Als men naast dit vers het gedicht ‘Moeder’ van Elsschot legt voelt men dadelijk welke tonaliteit aan het eerste ontbreekt: manneljik-beheerst timbre. Ook naar de vorm zijn vele gedichten stuntelig afgewerkt. Aan alles, ten anderen, voelt men zeer goed dat VB nog zijn persoonlijke stijl niet gevonden heeft. In ‘Verzen van tussen de Dagen’ (1935) treffen ons de direct-ontroerende gedichten waarin de opstandigheid van de dichter reeds tot een rauwe kern werd samengebald. Zo vernoem ik vooral het gedicht ‘De Werkloze’. Met een minimum aan woorden suggereert hij treffend en weet hij een plotselinge ontroering te wekken waarvoor weinig mensen ongevoelig zijn. Zijn toon is reeds soepeler, luchtiger geworden, niet lichter. Met zijn spirituele geest dringt hij door de vernislaag van het fatsoen om zonder een gevoel van schaamte de kern bloot te leggen. VB wordt in deze verzen stilaan de mens die men niet meer begoochelen kan: hij kent de mens, zijn evennaaste, en hij kent vooral zijn laag- en zwakheden, doch hij haat hem niet... omdat hij hem te lief is. Zijn vers echter wordt vitriool, het vreet onmeedogend in tot op de ziel en het hart van de lezer. Dat is ook het merkwaardige van VB's talent. Nu eens is de verwoording hard, dan weer zoet, om plots bitter en scherp te worden, kortom het vranke vers onthutst vaak, doch ontroert steeds. Bepaalde gedichten werden zeer cynisch. Zo o.m. ‘The little Son’, waarin hij op brutale wijze de valsheid van de maatschappij aan de kaak stelt. Als | |
[pagina 3]
| |
dichter neemt hij geen positie. Hij lacht schor, al zit diep in zijn keel een krop die hij manmoedig onderdrukte. Nochtans vind ik in deze bundel vele gedichten die niet afgewerkt zijn. De verwantschap met het expressionistisch vormprocédé is m.i. oorzaak dat in dit werkje nog vele slordig afgewerkte verzen aangetroffen worden. Men voelt dat de dichter soms het gepast accent of het juiste woord niet vond. Hij nam dan zijn toevlucht tot een omschrijving, doch de zwier, de soepelheid van het vers was gebroken en hij bereikte geen resultaat meer. Ook in ‘Brieven zonder Zegel’ (1936) kan hij zich niet volledig loshaken van het expressionistisch vormschema. Zijn behoefte om brutale flitsen in een onregelmatig gebouwde strofe uit het stoten kan hij niet bedwingen. Zo verwordt een zijner eigenschappen tot een gebrek. Hij beheerst zich niet en laat aan de vloed te veel vrije teugel. Indijken en beperken zouden hier vaak tot klassiek gebouwde verzen geleid hebben, maar VB wou niet snoeien. Rauw en verbitterd als hij is ontziet hij niets meer. Men voelt dat deze mens geslagen en innerlijk getormenteerd werd. Als hij spreekt dwingt zijn hese stem tot luisteren, het vele groene en extravagante werk ten spijt. En toch, niettegenstaande die vele fouten van VB, geeft men voor één trillend vers van hem graag 20 gedichten van een amechtig, doch zoet gevooisder dichter cadeau. Hij ziet geen zon, geen landschap, hij ziet noch kleur, noch beeld, voor klank en harmonie wordt hij stom. Hij staat echter met bijna waanzinnige nieuwsgierigheid over zichzelf gebogen. Zijn ziel, met haar Goddelijke en dierlijke aders wil hij omvatten: Steeds sta ik over mij gebogen
gelijk een stijve bioloog
en zonder mededogen
bezie 'k me leven, vlak in 't oog.
Het cynisme breekt in deze bundel volledig door. Zijn grijns wordt een bijna rituele daad. VB slaagt er stilaan in om het skelet van het leven te omvatten. Schil voor schil vallen van de opgesmukte mens weg tot hij ontzenuwd neerkijkt op zijn eigen schamel ‘ik’. Doch hij schreit, noch schaamt zich. De essentie heeft slechts belang en de conflicten omvat hij met beide armen. Voor alles wil hij leven! Zijn levenshonger wordt de enige impuls in zijn gevecht met de mens. Hij idealiseert en brutaliseert niet. Hij stelt hem voor in zijn concreetste uiting. Doch nu ontstaat en tweede dualiteit. De zinnelijkheid die aan VB zijn temperament gaf wordt ‘zijn’ levensconflict. Van bitter wordt hij hartstochtelijk. Het sensuele zweept hem op en hij wordt een verheerlijker van de eros. VB is evenwel te spiritueel aangelegd om zijn vroegere kwaliteiten te grabbel te gooien. Hij tracht ze | |
[pagina 4]
| |
te bundelen tot één sterke poëtische kracht. Evenals Hubert Lampo in ‘Don Juan en de laatste Nimf’ wil VB via het sensuele naar het hoger geestelijke reiken. In deze bundel vinden wij dan ook reeds resonanties die hij in zijn ‘Boek Annalene’ op onthutsende wijze heeft uitgewerkt. Meer en meer gaat hij de verstechniek beheersen. Dit heeft geleid tot zijn artificiële ‘Berceuse voor Ontgoochelden’. Deze lof sluit nochtans niet uit dat ik de vele tekortkomingen van VB zou negeren. Integendeel. VB schrijft gemakkelijk, te gemakkelijk zelfs, zodat hij verleid wordt om soms zonder diepe innerlijke aandrift gedichten te schrijven. Men voelt dit zeer goed aan al brengen ze vaak een korte ontroering. Ik zou hierover uitvoerig uitweiden doch VB heeft in zijn later werk deze gebreken gedeeltelijk overwonnen. Nochtans moet ik in verband met de uitlating van zekere critici als zou VB het ideaal type zijn van de levensgenieter ernstig waarschuwen. Ik zal niet ontkennen dat het werk van VB naar de geest verwantschap vertoont met het oeuvre van Herreman, Hensen, Rogghé, De Doncker, kortom de zg. ‘sensualistische school’, zoals ze door Demedts terecht werden betiteld. Met aandrang moet ik echter verwijzen naar het tragisch element dat vooral tot uiting komt in zijn ‘Zeven Ellen Liefde’ waarin ons een voornaam facet van VB wordt onthuld dat zeker niet van aard is om hem zonder meer een levensgenieter te noemen. VB is voor alles een oprecht mens die geen blad voor de mond neemt als hij over zich zelf of over zijn evenmens spreekt. Wel is hij een levensminnaar - dit is daarom nog geen -genieter - die een open oog heeft voor de tragiek van ons ingewikkeld bestaan. Hij is ook het ‘enfant terrible’, de bohémien, die het land heeft aan het plechtstatig gedoe van burgerstrikken: Wanneer ik dood zal zijn,
eet uit mijn bord,
drink van mijn wijn,
Maar leg mij;
liever dan drie dagen in het donker
drie uren in de zonneschijn.
In ‘Onze Vader’, een bundeltje dat hij in 1936 uitgaf onder het pseudoniem Aug. Urk, trachtte hij het gebed te parodiëren. Dit bundeltje schijnt me in zijn geheel een mislukking omdat het diepgang mist en omdat de argumentatie te zwak, ja zelfs enigszins onbeholpen klinkt. De redenen die tot zijn geloofscrisis geleid hebben - althans zoals ze in dit boekje werden aangehaald - schijnen futiel en oppervlakkig. Ik begrijp nochtans dat een nietsontziende ruitentikker als VB in | |
[pagina 5]
| |
opstand moest komen tegen de pose, de luxe en het blasphemisch vertoon van de kerk, al kan ik niet aanvaarden dat zo'n originele geest deze houding verantwoordt met afgezaagde en banale volksdeuntjes. Het zou evenwel eveneens ongerijmd zijn te beweren dat deze eerder povere argumenten niet ingegeven zijn door een veel diepere ondergrond, doch dan ligt de fout weer bij de dichter die er niet in slaagde de diepere substantie vorm te geven. Van katholieke zijde kan men zonder enige moeite dit bundeltje overdonderen. En dat is spijtig, want ik vermoed wel dat VB de mogelijkheden in zich draagt om op raker wijze te hekelen. Het ontbreekt hem noch aan ruggegraat, noch aan sprankelende spiritualiteit, noch aan de daartoe vereiste durf. Waarschijnlijk had hij te veel het land aan een intellectualistische toon, doch zonder een tikje intellectualisme zal het m.i. moeilijk zijn om een stevige parodie uit te werken. Daarenboven heeft hij met deze gedichten te veel hooi op zijn te kleine vork genomen. Daardoor verloor hij de draad van zijn betoog. Vooral daar hij zich niet tevreden stelde met het afkammen van de katholieke eredienst. Ook het geloof zelf werd het onderwerp van zijn wrange spot: ‘Het Niet deed mij nooit beven:
waarom een God er in gezet?’
Dit klinkt enigszins ongerijmd, vooral daar VB mij de indruk gaf eerder pantheïstische neigingen te hebben. Ten spijt van een paar poëtische vondsten acht ik mij dan ook gerechtigd dit hele betoog niet zeer ernstig op te nemen. Vier jaar later, na een rijpe bezinningsperiode dus, komt zijn ‘Zeven Ellen Liefde’ van de pers. In deze bundel - het gaafste boek dat hij m.i. tothiertoe uitgaf - vind ik de synthese van VB's persoonlijkheid, d.i. harmonie tussen temperament en bezinning. Zijn spiritualiteit wordt in toom gehouden door de overweging die hij vastknoopt aan elk thema, terwijl zijn revolutionnaire geest in bedwang gehouden wordt door een rijpere levenszin, door zijn algemeen-menselijkheid: | |
In het teeken der ‘Balans’Mijn moeder bad om Godes zegen
en baarde mij in de ‘Balans’...
Sinds doe 'k aan wikken en aan wegen
en ik verkijk mijn laatste kans.
Ik weeg het voor, ik weeg het tegen,
voor één gram soms breek ik een lans
en voor een toemaat blinkt de degen
van Don Kisjot weer op de schans.
| |
[pagina 6]
| |
O! Moeder, wees uw kind genegen
en krom de naald van die balans.
Ik wil verzaken thans.
Gooi mij geen sterren meer te wegen
maar bidt een zoeten rozekrans
en hou dat kloppend harte tegen.
De ontroerende eenvoud, de menselijke klank, de sobere expressie, evenals de vloeiende toon die het vers gekregen heeft schijnen mij aanwijzingen te zijn dat hij in deze bundel aan het begin staat van zijn volledige ontplooiïng. Zijn rijpheid en zijn levenservaringen - mogelijks wel harde tegenslagen - hebben hem de volledige uitspreekbaarheid gegeven. Doch hij kent het vergankelijke en de doem van de mens, daarom monkelt hij liever dan zich zelf op te blazen: Twee vriendenhanden
hebben haar het hoofd gestreeld,...
mijn hart bedrogen,
mijn rug gebogen...
Twee vriendenhanden
In boeken vraagt dat bloed:
wij,... dronken samen thee
en zoo is 't goed.
Er is een berusting gekomen, die aan het cynisme een eigenaardig aanschijn gaf. Verrukkingslyriek ligt VB niet. Hij moet nuchter en zakelijk zijn mens-zijn belijden: in die eenvoud ligt zijn grootheid. Nooit spant hij de snaar dramatisch, hij grijnslacht met het superieur gevoel van een levensfilosoof. Het is merkwaardig, doch bij het lezen van VB's gedichten denk ik telkens aan het beeld dat Gaston Colle gaf van Plato: ‘... de l'autre côté du treillis, je le vois très bien sourire, avec une malice infinie, en caressant doucement sa barbe blanche...’Ga naar eindnoot(7) Zo moet ook VB zijn verzen de wereld inzenden: met verholen lach en vol bittere vreugde om de petietleuterige mensjes die zich zullen doodsuffen op het woord, maar de bruising van de levensaders niet zullen voelen. Hij kent de mens allicht te goed om zich nog illusies te maken. De meeste cynische verzen handelen over het huwelijk. Wij kunnen het bijna niet geloven dat het dezelfde dichter is die een paar bladzijden verder in innige bewoordingen over het moederschap zal schrijven. Het cynisme van een vers als bv. ‘La Mort du Cygne’ schijnt me derhalve geenszins subjectief, maar wel objectief gericht, in de zin zoals Westerlinck het bedoelde: als vernietiger van het | |
[pagina 7]
| |
bovarysme, d.i. ‘de algemeen-menschelijke neiging om zich beter te zien dan men is, om zijn uitzicht op de wereld te adapteeren aan den eisch van een verhoogd persoonlijkheidsgevoel.’Ga naar eindnoot(8) Zijn ‘Moederverzen’ zijn als een volmaakte omlijsting van een warmkloppend, van een liefhebbend hart. De steeds wisselende, doch immer menselijke VB is hier aan het woord, sober en toch vol innigheid: Ach, hou mijn lichaam nauw tegen uw lichaam aan,
dat nu zoo teer, dat nu zoo bleek is als de maan,
tot dat ik ook ons kind voel in uw schoot bewegen
en mijn geluk de rust van 't uwe heeft gekregen...
En verder: Raak haar niet aan,
raak haar niet aan,
zij is de boordevolle roemer,
zij is de teller en de noemer
zij is den vogel op den wind...
want zie...
zij draagt haar kind.
VB is te algemeen-menselijk om het sexuele enkel pornografisch te belichten. Met het ‘Boek Annalene’ (1941) is hij echter op een nomansland verzeild waar ik hem geen eeuwigdurend verblijf wens. Hij heeft als dichter nog af te rekenen met andere levenswaarden die van hoger belang zijn dan de sexualiteit. Ik geef toe dat deze laatste een grote, een zeer grote rol speelt in ons leven, doch juist daarom mag men haar invloed niet opdrijven tot het buitenissige, vooral als zulks gebeurt ten nadele van de vele andere levensimpulsen. In dit boek schetst hij de ontwikkeling van het erotisch leven van een meisje. Alhoewel hij daarin blijk gaf van een diep inzicht in de meisjes- en de vrouwenpsyche, toch zou ik durven beweren dat VB met een té grote voorliefde dit geval heeft uitgestippeld, zodanig zelfs dat hij toestanden behandelde die uit psychologisch standpunt moeilijk te verdedigen zouden zijn. Het is niet mijn taak - ik ben trouwens onbevoegd - om af te dalen tot het zeer gevaarlijk terrein der psycho-analyse, der sexualiteit, e.d.; het heeft ten anderen in deze proeve minder belang. Het ontluiken van de zinnelijkheid in de meisjesziel heeft hij vooral te eenzijdig en te banaal ontwikkeld. Hij was het nochtans aan zijn reputatie verplicht ook dit op een originele wijze te doen. Het grootste verwijt dat hem kan gemaakt worden is dat hij enkel en eenzijdig - op het randje van de obsceniteit af - het erotische heeft geanalyseerd. Ik zou talrijke voorbeelden kunnen geven, doch volgende volstaan: Als de aarde in rose lentetooi, zoo is mijn huid bebloemd.
Zij heeft het mij met vluggen vinger kirrend aangetoond,
| |
[pagina 8]
| |
mij in een langen kus haar ‘weldra-kleine-vrouw’ genoemd
en dan met reizend handgestreel mijn lijdzaamheid beloond.
En: En reeds zet de avond onzen rug in rood en koperbrons,
als wij de duin steeds vaster knellen in de neep der dijen,
met open lippen luisterend naar iets heel vreemds in ons,
als naadrend voetgestommel door verlaten gallerijen...
En als wij daarna langzaam weer ontwaken uit de drift,
met aan het droog gehemelte den bittren smaak van gift,
graven de scherpe borsten zich een dubblen kuil in 't zand
en zoeken er vervaard de breede grepe van een hand.
Enkel de jacht naar die ‘grepe’ werd in alle kleurenschakeringen tot vervelens toe herhaald. Niet het onkiese uiteenrafelen van deze détails hindert, doch de wijze waarop VB het deed. Elk prikkelend facet belichtte hij op berekende wijze, zodanig dat het omringende volledig in de schaduw verdoken bleef en bij herhaalde lezing te goed het doelbewust uitpluizen hinderend aangevoeld wordt. Het kan geenszins ontkend dat in deze bundel VB volledig de techniek beheerst en dat is misschien de grote oorzaak geworden van zijn falen: de kleine substantie werd langdradig be- en herwerkt (de dichter bekende het ten anderen zelf in zijn opdracht) door een aan de versificatie verslaafd mens. Zijn kleine bundel ‘Klein Viaticum’ (1945) is onbetwistbaar van groter poëtische waarde. In deze gedichten heeft de bezinning dezelfde hoogte bereikt als VB's temperament: | |
Voor mijn KinderenWat gij bemint, heb ik bemind;
van uw verdriet, ken ik den luister,
en sloeg de Heer mij morgen blind,
ik volg uw hart ook in het duister.
Wanneer gij ‘neen’ zegt, zei ik ‘neen’,
en aarzelt gij... ik kon niet kiezen,
en mint gij... ik was ook niet een
die vrouw en vreugde liet vervriezen.
Daarom is 't dat gij weten moet:
eischt God ooit dat we elkaar bestrijden,
bestrijdt mij dan en doet het goed,
maar denk er om dat we eender lijden.
Evenals de twee andere geluksfilosofen en dichters bij de gratie Gods - ik bedoel Herreman en Hensen - verkoos VB het edel- | |
[pagina 9]
| |
ste doel: het leven te doorgronden, veel te elimineren om in het eenvoudig-menselijke het geluk te zoeken. Door zijn soberheid sluit dit werkje rechtstreeks aan bij zijn eerste werk, terwijl de gloeiend-warme toon de levensrijpheid van de dichter verraadt. Als VB deze toon weet te zuiveren zal hij zeker het vers schrijven dat hij in zijn diepste menselijkheid zal be- en doorleefd hebben. Winter 1946-47. Rik Lanckrock |
|