Arsenaal. Jaargang 4
(1948)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Luc Van Brabant en het litterair CynismeO! Heer, gij weet het wel;
ik schrijf het vers dat ik niet durf te leven
Het is een eenzaam spel
met woorden, punten, schreven...
Toen Marcel Coole het ‘Ten Geleide’ schreef voor ‘Klein Viaticum’ heeft hij zo treffend de positie van de criticus, die Van Brabant's werk beoordelen moet, getypeerd, dat het mij overbodig schijnt een andere vergelijking te zoeken: bepaalde critici zullen een kruis slaan en andere zullen in hun handen klappen. Inderdaad. Zo komt het dat het doorgaans bij een vroom kruisje-slaan gebleven is, terwijl de minder orthodoxen in hun handen klapten (zo mogelijk niet te luidruchtig) maar liever rust lieten waar rust was en ook zwegen. Ik heb even rondgekuierd in ons beperkt essay-literatuurtje en vond er weinig bladzijden die over Van Brabant handelden en als ik toch iets vond was het dan nog een synoptisch relaas van iemand die na de zegening de moed ontbrak om zijn taak ter harte te nemen, d.i. objectief de verdiensten van de cynische dichters behandelen, de durf van Van Brabant verdedigen, de woordesthetici veroordelen en een pleidooi houden voor soberheid en menselijkheid in de poëzie. Zodoende is nog veel, is nog alles te schrijven over Van Brabant. * * * Het kan gevaarlijk worden op woorden te speculeren, doch ik meen dat vele critici de essayïstische literatuur een slechte dienst hebben bewezen door het cynisme uitsluitend voor te stellen als een negatieve houding. Ik zal niet trachten radicaal het tegendeel te bewijzen, al houd ik staande dat het cynisme in onze Vlaamse literatuur veel meer positief dan negatief was gepolariseerd. Indien wij aanvaarden, dat de verwondering het conditio sine qua non is der esthetische ontroering, dan durf ik volhouden dat de cynische expressie zodanig een thema kan belichten dat bij de lezer een directe, spontane ontroering wordt gewekt. In die zin impliceert cynische expressie steeds spiritualiteit. Slechts hij die scherp ziet en logisch kan en durft door- | |
[pagina 2]
| |
denken, ziet in het leven en in de mens de afgrijselijke tegenstellingen, de schrijnende disharmonie en de weerzinwekkende ellende, waaraan de goedsappige brave burgerlui parmantig voorbijdraven, zo à la Greshoff: Op aarde valt voor hen niets meer te leeren,
Zij zijn volkomen gaaf en afgerond,
Oud-liberaal, wantrouwend en gezond:
De dominé, de dokter, de notaris,
Voor wie de liefde zelfs zonder gevaar is.
Maar 't kan verkeeren.
En zou Bernard Shaw de Engelse grootmeester zijn indien hij niet op een vaak brutaal-cynische wijze de mensen de waarheid in het gezicht had geslingerd? Door vele auteurs werd reeds de stelling geopperd dat cynisme een pantser zou zijn waarachter een weke gevoelerigheid schuilgaat. André Demedts ging zelfs in zijn studie over Richard Minne verder. Volgens hem zou het cynisme een vorm van beschroomdheid zijn om tedere gevoelens te verbergen. Het is Minne zelf die deze uitlating bijtreedt met een illustratie. Hij handelt over Shaw: ‘Ja, hij is gevoelsmensch. Al de cyniekers zijn gerefouleerde gevoelsmenschen. Vrijwillig refoulement. Maar zij geven zich niet goedkoop bloot. In den grond weten zij veel beter dan de uitkramers en de tjiepmuilen wat rustig geluk en wat melankolie zijn. Zij weten ook wat het bijv. moet zijn een vriend te verliezen en aan een kuil te staan. Zij kennen ook het geluk der dorpsklokken en den val der gele bladeren, en den terugkeer in de schemering na een begrafenis. Maar ze zijn beu van clichés. Hun ziel is er te maagdelijk voor. Zelfs Mephisto[p]h[e]les heeft soms een traan in het oog, maar hij weet zich intijds om te draaien en haalt er geen zakdoek bij te pas.’Ga naar eindnoot(1) Dit alles is veel meer dan een veronderstelling, het is m.i. een stelling die psychologisch te verdedigen en zelfs reeds bewezen is. Zoals er tussen een cynisch mens - een cynicus dus - en een cynisch dichter de kloof gaapt van levenshouding en levensbeschouwing, zo is een even grote kloof in de dichterlijke persoonlijkheid zelf te bespeuren. M.a.w. een dichter kan cynische gedichten schrijven zonder, in essentie, een cynicus te zijn en kan op een ander ogenblik veel milder worden in zijn poëtische schepping. Ter illustratie hiervan verwijs ik naar de scherpe tegenstelling in het oeuvre van Van Brabant: enerzijds een zerpe toon in zijn cynische verzen, anderzijds een innigheid in de gedichten die hij aan het moederschap heeft gewijd. Ik geef hiervan een opvallend voorbeeld: | |
[pagina 3]
| |
De wakerIk heb een mes, een mes;
het is
geen kris,
geen dolk, geen zwaard,
het is geen twintig stuivers waard,
het is een rustig tafelmes,
een rustig, roestig tafelmes,
maar scherp genoeg
om morgen vroeg,
vroeg bij 't ontwaken,
- slaap, mijn hoop
slaap, mijn droom -
met al die lui
kort spel te maken.
| |
Als de navond is gekomenMaar droom en schaduw huiveren...
het regent zachte klinkers door haar hoofd:
gedachten en bewustzijn duiveren
en strijken neer...
Als ik haar zacht heb aangeraakt
zal zij langzaam aan mij ontwaken,
zal haar stem gebroken zijn,
zullen haar lippen naar tijm en sterren smaken.
Dit schril contrast bewijst m.i. duidelijk de diametrale polarisatie die in een dichtersziel mogelijk is. Waar dit op zich zelf het beste bewijs is dat een cynisch dichter bijna nooit een cynisch mens is (cfr. ‘Vlaamsche Temperamenten’ door Dr. K. Van Acker) dient nochtans de splitsing in de kunstenaarspersoonlijkheid nader toegelicht. Elk gedicht zal naargelang de instelling - de ontvankelijkheid van de dichter op het ogenblik der inspiratie en vooral bij de schepping - van verschillende tonaliteit zijn. Alhoewel in deze aangelegenheid de beide uitersten moeilijk kunnen verzoend worden - d.i. dat een romanticus cynische verzen schrijven zou (het is nochtans niet helemaal onmogelijk - ik verwijs in dit verband naar de evolutie van Heinrich Heine) - toch is het een feit dat ‘cynische’ dichters naast hun cynische productie ook werk van geheel verschillend genre hebben geschreven. Als bewijs hiervan leze men slechts het volledig oeuvre van Frans De Wilde, Paul Rogghé, Herman Van Snick, A.-G. Christiaens, Richard Minne, | |
[pagina 4]
| |
e.a., waarin men naast de cynische verzen een zeer groot aantal andere gedichten zal aantreffen. Het is enkel Elsschot die, als dichter, op deze algemene regel een uitzondering maakt. Ik beweerde zojuist dat het cynisme der dichters veelal dient beschouwd als een levenshouding; hieruit volgt dat het cynisme als psychisch complex een dubbel aspect krijgen kan: levensbeschouwing en -houding. Slechts wanneer het essentieel verschil tussen beide uitersten begrepen wordt kan men een duidelijk inzicht krijgen in het wezen van het litterair cynisme. Een levenshouding is uiteraard van betrekkelijk korte duur en kan zonder enige verandering in de psychische geaardheid van de persoon door een andere houding verdrongen worden. Het is enkel een ‘houding’ die men laat varen om een andere houding aan te nemen, onder voorbehoud dat de eerste nochtans onmiddellijk kan hernomen worden. Een levensbeschouwing is van langere duur, zonder nochtans bestendig te zijn. Ook zij kan door een andere verdrongen worden, doch deze verandering gaat steeds gepaard met diepere psychische mutaties. Ze is dus uiteraard dieper-innerlijk en beheerst het geheel der gedragingen en reacties van de mens. Gesteund door een metaphysica omvat ze de algeheelheid van het leven en de mens. Als philosophische leerstelling gesticht door Anthistenes vond ze haar representatiefste vertegenwoordiger in Diogenes. Deze korte uitweiding zal m.i. volstaan om het essentieel verschil duidelijk te maken. Hieruit volgt tevens dat het cynisme, zoals wij gewoon zijn het te noemen, bijna steeds de levenshouding aanduidt, aangezien in de 20e eeuw zeker geen mensen te vinden zijn die aanhangers zijn van een integraal cynische levensbeschouwing. Weliswaar kan een levensbeschouwing cynisch getint zijn, in geen geval wordt ze methodisch beoefend. Deze beschouwingen bewijzen m.i. treffend de complexiteit van het cynisme, zodat een algemene studie van het cynisme onmogelijk wordt. In dit geval kan het enkel aangezien worden als een houding die van individu tot individu verschilt, omdat de impulsen en de componenten waarvan ze het gevolg is zo talrijk zijn en zo verschillend in elkaar grijpen dat elke poging om het als een afgebakende eenheid te omvatten moet spaak lopen. De inhoudsuitspraak van het cynisme buiten beschouwing gelaten is het de grootste verdienste der cynische dichters dat ze gebroken hebben met elk pompeus uiterlijk vertoon in de poëzie. Het zou getuigd hebben van een niet genoeg te misprijzen snobisme moesten niet enkele dichters het smaak- en zoutloos estheticisme van het woord hebben aangevoeld. Het woord had bij een groot aantal dichters zijn primitieve suggestiekracht als woord moeten inruilen voor een inhoudsloos klankenspel enerzijds en een essentieel misbruik ten opzichte | |
[pagina 5]
| |
van zijn naakte eenvoud anderzijds. M.a.w. het woord, de taal was bij velen niet langer meer - ik bedoel in eerste instantie - middel, ze was stilaan doel geworden van woordparvenu's, die het niet ontzagen hun ijlklinkende ledigheid met woordkoralen op te smukken. In dit verband is het gedicht dat Maurits De Doncker in ‘De Vlaamsche Gids’Ga naar eindnoot(2) publiceerde van litterair-historisch belang: Want achter 't vurig woord kan men niet immer raden
de raadloze onmacht, die de klare stem versmoort,
waarmede ik machteloos doorheen de mist wil waden
die mij van andren scheidt en zelden wordt dooboord.
't Zit nog te veel verstrikt in tooisels en sieraden:
het naakte woord, waaruit de ware vonken slaan,
het werd door valse weelden al te veel verraden
om als een scherpe kogel tot de kern te gaan.
De stumperds waren evenwel te onzinnig verblind om in te zien dat juist dit contrast hun armoede moest parodiëren. Doch zoals het parvenu's betaamt waren en zijn ze te veel met zich zelf ingenomen om zich in andere, grotere spiegels te bezien. Daarom vooral verdienen de cynische dichters hulde: naast het geblaseerd woordgoochelen stelden zij een ontstellende eenvoud, die in plaats van af te schrikken een wonderlijke directe ontroering suggereerde. Indien dergelijke poëzie vooral door haar inhoud moest opvallen zal de verwondering zeker niet minder naar de vorm - ik bedoel vooral naar de verwoording - zijn gegaan. Zonder esthetische apriorismen te propageren gaven Elsschot en Minne een paar gedichten uit die de tegenpartij letterlijk onthutsten. Zonder ophef noch luidruchtige promotors bewezen zij met scheppend werk - de enige goede wijze trouwens - dat zakelijke eenvoud niet dissonant klinken kon in het terrein der poëzie. Ook zij zagen mogelijks opalen luchten, rilde reeën en even gracieuze hinden, doch dergelijke decoratieve nonsens konden deze levensminnaars niet verleiden. Wie bekommerd is om het oneindig rijke innerlijk van de mens en het leven schenkt geen aandacht aan een beeldspraak waaruit elk levens- en mensengeluid werd verbannen. Ook Van Brabant is zo'n non-conformist. Vijand van het stijf-burgerlijke en verguizer van conventionele valsheid kon het niet anders of hij moest breken met de misselijke midinette-traditie in de poëzie. Boven de romantische pathos verkoos hij de zerpe spot; boven het opgeschroefd liefdesgekweel stelde | |
[pagina 6]
| |
hij de naakte, tot het hartstochtelijke herleide erotiek; boven de geveinsde braafheid jubelde hij met tartende durf. Als mens droeg hij in zich de fermenten om met brio te getuigen voor zijn revolutionaire vizie: ironie, sarcasme, bitterheid, sterk ontwikkelde sociale zin, non-conformisme, brutale levenswil; als dichter beschikte hij over de kwaliteiten om deze inhoud de vereiste vorm te geven: soberheid, eenvoud zelfs en directheid bij de woordkeuze, evenals een aangepast rhythme. Men verweet deze dichter zijn gevoelloosheid. Een grover ketterij is nauwelijks denkbaar. Inderdaad, als het gevoel - ik zal vooralsnog op de diepere kern van dat woord niet ingaan, al waarschuw ik het niet te verwarren met de kinderachtige gevoelerigheid van sommige onzer poëten - de hoofdvereiste is om een ‘gegeven’ te herscheppen tot poëzie, m.a.w. het thema zodanig te bezielen dat het een levende expressie wordt, dan is het een absurditeit te veronderstellen dat een cynisch dichter zich zou bepalen tot een fotografische kopie van zijn onderwerp. Wat echter voor de cynische dichter hoofdzaak blijft is de afkeer voor het estheticisme om het thema vorm te geven. Ik zou zelfs durven beweren dat de cynische voorstelling in vele gevallen veel dieper psychologisch verantwoord is dan bv. de romantische interpretatie, en wel omdat deze positie meer reëel, meer aards is dan deze van de romantieker, die het gevaar loopt te stranden in een levenloos maniërisme. Nemen wij als voorbeeld het beeld dat Minne ons schetst in zijn novelle ‘De Alpacamuts’Ga naar eindnoot(3): ‘Wat kan ik uit die vrouw nog halen? Het is soms alsof ik niets dan haar geraamte in mijn armen houd. Die zwaluw vliegt gedurig krijschend heen en weer voor het venster. Ik zie Angèle nu als 't ware heel ver, over de rivier. En nochtans kan ik duidelijk haar ribben onderscheiden en de bruine holte van haar buik. Ik betrap er me op te berekenen hoeveel die Nylonkousen en die blauwe combinaison mij gekost hebben...’ Wij horen hier een mens die zich aan het fatsoen niet stoort. Hij openbaart hier een vizie op de vrouw die vele burgerlijke schijnheiligaards het schaamrood naar de wangen jagen zal, doch dat belet niet dat Minne's beeld een diepere ondergrond heeft dan de evocatie der hindedichters die de 1001 vrouwelijke charmes hebben bewierookt. Het verschil zit hier voornamelijk in de polarisatie: romantici, belust op het beklemtonen van esoterische détails, dus 200 % verkikkerd op esthetisme; cynici, voor alles bezorgd om het menselijke en veelal negatief belichtend wat anderen door schaduwspel wensen te verdoezelen. | |
[pagina 7]
| |
Een cynisch dichter laat zich niet begoochelen. Voor alles tracht hij scherp, zeer scherp te zien. Het is bijna onvermijdelijk dat deze visie, die niet vertroebeld wordt door romantische dweepzucht, moet leiden tot onthutsende verwoordingen. Hier ontstaat een definitieve breuk met de romantiek. Uitgaande van de werkelijkheid ontvlamt de romanticus in een lyrische ontboezeming die hem het zonlicht tot een feeëriek schijnsel doet omtoveren en die hem een roos doet herscheppen tot de Edense tuin. Wij treffen hier dus een esthetische vlucht aan die van de realiteit afwijkt en afdwaalt tot etherische droombeelden. De cynicus integendeel beschouwt dezelfde realiteit doch ziet in eerste instantie de doornen in plaats van de rozen, om het met een cliché uit te drukken. Uit deze visie ontstaat eveneens een vlucht, doch in een verschillende richting. Wat de romanticus verzwijgt beklemtoont de cynicus met zware accoorden. Bij z'n vlucht in het etherische vertrok de romanticus van de extase. De cynicus vertrekt van de ontnuchtering en pantsert zich met ironische spot. Hieruit volgt dat extase en ontnuchtering op dit plan gelijkgeschakeld worden. Het gaat m.i. dus niet op de romantische interpretatie de positieve en de cynische de negatieve richting te noemen. Beide zijn positief, doch streven naar een andere richting. Zij vloeien voort uit een surcharge van het reëel waarneembare. Alvorens over te gaan tot de bespreking van Van Brabant's oeuvre zou ik nochtans willen wijzen op een zinsnede uit Demedts' essay over Richard MinneGa naar eindnoot(4): ‘Er is niets dat zoo zeer de scheppende kracht fnuikt en verlamt als dit cynisme, dat het gevolg van wanhoop-aan-de-menschen is en twijfel aan de taak, die men nog volbrengen moet.’ Dat cynisme het gevolg kan zijn van een wanhoop wil ik niet betwisten, al kan ik niet aanvaarden dat zulke vaststelling voorgesteld wordt als een algemeen-objectief feit. Ook Alb. Westerlinck heeft de psychologie van het cynisme bestudeerd, inzonderheid in verband met het oeuvre van Elsschot. Niettegenstaande hij bij Elsschot een onoprechtheid vaststelde aarzelde hij nochtans niet te wijzen op de gezonde drijfveren van het litterair cynisme: ‘kordaten zin voor eerlijkhėid, voor oprechtheid’Ga naar eindnoot(5). Demedts hield echter geen rekening met dit positief element. Erger wordt het nochtans waar hij beweert dat dit cynisme verlammend zou werken op de scheppende kracht van de kunstenaar. Ook Urbain Van de Voorde liet zich een dergelijke uitlating ontvallen: ‘een gemoedsstemming als tot uiting komt in zijn (Elsschot) grootsch en verschrikkelijk gedicht “Het Huwe- | |
[pagina 8]
| |
lijk”, moest, zooniet doodend, dan toch weinig bevorderlijk zijn voor zijn verdere poëtische ontwikkeling.’Ga naar eindnoot(6) Deze critici gaan uit van een integraal foutief standpunt. Volgens hen (ze lieten nochtans niet na te kankeren tegen de overproductie) schijnt in dit geval slechts het kwantitatief aspect van een litteraire productie van belang. Het spreekt vanzelf dat dergelijke argumenten allesbehalve steekhoudend zijn. Niet de stapels dichtbundels hebben belang, doch wel hun substantieel gehalte. Wat hebben wij aan de boekenrekken bloedloze verzen van onze mane-troubadours tegenover de dichtbundeltjes van Elsschot, Minne, Christiaens, e.a. Zijn deze gedichten niet oneindig meer waard dan de honderdtallen rijmoefeningen van stuntelige rederijkers? Men kan het spijtig vinden dat Elsschot slechts 15 gedichten uitgaf, al zou het onlogisch zijn een wens als argument te misbruiken om stellingen te bewijzen die om litterair-kwalitatieve redenen niet te verdedigen zijn. Substantie en aantal zijn begrippen die men niet mag - en ten anderen niet kan - vergelijken. Ik houd het voorlopig liever bij één Hamlet dan bij 100 zoutloze thrillers. Is het nog wel nodig de schrijvers te vernoemen die hun greintje substantie tot ellenlange draden hebben uitgesponnen. Productie-beperking had hun werk misschien verdienste kunnen geven, terwijl ze nu tot vergetelheid werden gedoemd onder de stapels werken die hun futiele boodschap verwaterden. (wordt voortgezet) Rik Lanckrock |
|