| |
| |
| |
Daisne's ‘Trap van Steen en Wolken’ of dr. G.M. overschrijdt de ideale Maat
In ‘Zes Domino's voor Vrouwen’ was dr. G.M. alleen in de novelle Agnes niet boven de euphemistische ‘ideale anderhalf-uurlengte’ gegaan; voor deze lijvige roman zou zelfs geen dag volstaan. De artist Daisne spreidde hier zijn verbeeldings-vleugels breed open en zijn wiekslag heeft velen verrast. Maar de theoreticus Thiery kon na die vlucht toch niet nalaten, enkele technische bijzonderheden mede te delen en het stokpaardje van de anderhalf-uurroman nog eens te berde te brengen. Aldus devalueert de theoreticus enigszins het werk van de practicus, wanneer hij in de Narede verklaart: ‘Men zal me misschien opwerpen dat ik met dit lijviger boek een slechte leerling van mijn eigen stelling ben geweest. Deze tegenwerping gaat in zover niet op, dat deze roman grotendeels uit een dubbel verhaal bestaat’. Het verheugt me dat, wat de scheppingskracht betreft, Daisne een slechte leerling van dr. Thiery heeft willen zijn; want voor het overige bleef hij maar al te zeer de spitsbroeder van zijn intellectualistische alter ego, met de onvermijdelijke voor- en nadelen die zulks oplevert. In dit boek vind ik het Ter Wilgh-verhaal het beste; dit zal m.i. het minst verouderen en het representatiefst blijven voor Daisne (in de veronderstelling dat hij niets beters meer zou maken). Het Sedgwick-avontuur reken ik tot de experimenten, en op dit gebied verkies ik bijv. het verhaal Renée. Dit allerhandigste kunst- en vliegwerk, dat de geesten bezig houdt door zijn vernuftige puzzlesamen-stelling, vertegenwoordigt het kwetsbare gedeelte van ‘De Trap van Steen en Wolken’. Wat zijn ontstaan aan het werkelijk-beleefde heeft te danken, werd volgroeide kunst; maar de Sedgwicks zullen verbleken zoals de helden uit de stille film naar wier maat zij werden geknipt.
Daisne buiten en boven de Vlaamse literatuur te willen stellen, is glad verkeerd. Men moet zijn intellectualisme niet voor iets uitzonderlijks laten doorgaan, wél zijn werkkracht. Sinds het expressionisme moet men niet meer zoveel Vermeylen's ‘more brains’-kreet slaken, dit was vooral voor Vermeylen's eigen tijd, toen Van de Woestyne, Teirlinck, hij zelf en enkele anderen de uitzonderingen vormden. Want naast een provincialistische traditie hebben onze letteren thans ook een intellectualistische, vooral door stadsmensen geschapen. Daisne's intellectualisme werd in onze literatuur juist mogelijk, omdat Vermeylen, Van
| |
| |
de Woestyne, Teirlinck, Brulez, Van Ostayen, Brunclair, André De Ridder, P.G. Van Hecke, Elsschot, Richard Minne, Gaston Burssens, Frank Van den Wyngaert, Maurice Gilliams e.a. voorgingen. Ik zie niet in, waarom ‘De Trap’ zo'n grote vooruitgang zou betekenen op bijv. Gilliams' ‘Elias’. Met het aanduiden van ‘mijlpalen’ dient men voorzichtig te zijn. Nog onzinniger vind ik de bewering, dat Daisne hier een ‘Hollandse’ roman zou hebben geschreven. Mogen zekere taalmiddeltjes aan Holland zijn ontleend en de Haagse atmosfeer uit enkele Couperusboeken een paar malen gesuggereerd, er zijn ook Russische en Angelsaksische atmosfeerinvloeden aan te stippen, om niet eens dan terloops te gewagen van Franse stijlaffiniteiten, zo vertrouwd voor vele Belgen. De grond van Daisne's werk is en blijft Vlaams, ik durf zelfs zeggen: Gents. Had hij dit werk in een andere taal geschreven, dan zou daar nog niets mee veranderd zijn, dan had hij zijn Gentse en Vlaamse steunpunten toch niet kunnen loochenen.
Ik begrijp de weigerachtigheid van de op ‘objectieve realiteit’ ingestelden, om Daisne als belangrijke prozaïst te erkennen. Zij wijzen op het grote aantal essayistische gedeelten en geleerde uiteenzettingen; ook de vele retrospectieve brokken aanvaarden zij niet, evenals de verhalen die monologisch gedacht of verteld worden, zodat de eigenlijke ‘actie’ nog slechts een vierde blijft van het grote geheel. Maar ook de idealistisch-gestemden, de ‘hemelsen’, kunnen hier bezwaren inbrengen. Zij kunnen er hem bijv. een verwijt van maken, dat hij een zo hoge leer als het Platonisme nu juist gebruikt om daarmee minder-waardige cultuurelementen te valoriséren. Er zijn toch wel beter paradeigmata en halfgoden te veréren dan de door Daisne gekozenen. Daisne stelt zich hier tevreden met een paar Haagse intérieurs en enkele fatterige schrijversposes van een véél meer dan dàt omvattende Couperus, met een bescheiden auteur als Tine van Berken (die in het Hiernamaals, àls het bestaat, niet weinig verwonderd zal zijn over en verlegen met zijn modern-occulte versie van het middeleeuwse ridderschap), met een Gustave Aimard en met een paar vergeten filmsterren. Daisne's vergissing berust m.i. hierin, dat hij, wegens zijn al te bewust doordrijven van het principe (als zou het Kind hoger staan dan de Man) het reine en volledige zielspotentieel niet scheidt van het onrijpe en onvolgroeide denkvermogen van het kind. De kinderstaat blijft benijdenswaardig; maar dit wil daarom niet zeggen, dat wij een vulgaire chromo mooi moeten vinden, omdat we het prentje vroeger zo bewonderden. Het blijft in al zijn verhalen op dit gebied typisch, hoe zij een massa aanknopingspunten bieden met de gewone, commerciële volksro- | |
| |
mans: dezelfde voorkeur voor exotische en zg. aristocratische elementen, dezelfde dosis vaag en onschadelijk idealisme (neutraal genoeg om geen enkele kerk- en
staatsvorm te schaden), dezelfde scheutig overgoten saus van sentimentalisme en van ‘liefde’, die de appetijt prikkelt maar de grote honger niet durft verzadigen. Dit neemt niets weg van mijn waardering voor Daisne's vele kwaliteiten; maar om aesthetische redenen moet dit eens gezegd worden, of anders krijgen we weldra Courths-Mahler en Sacra Ivanov als paradeigmata bij een of andere Daisne-epigoon te veréren.
Toch mag de slotindruk over ‘De Trap’ vrij gunstig worden genoemd. Het betekent een poging tot synthese, een moment van diepe bezinning, waartoe deze oorlog gunstige voorwaarden van afzondering en introspectie schiep. Het werd een boek, dat vele elementen uit onze literatuur van de jongste twintig jaar samenbundelde tot een nieuw en uiterst boeiend geheel. Als experiment sluit het volledig aan bij het Vlaamse expressionisme van vôôr vijftien jaar (zie het Sedgwick-verhaal) en als réussite zet het de reeks van onze degelijke burgerromans voort (zie het Ter Wilgh-verhaal). Maar tot een volledige eenheid kwam het nog niet.
* * *
Doet met Daisne de filmster haar eerste intrede in onze letterkunde? Z'n film- en toneelmetaphysica, zijn ‘Liefde als schepping van vergoding’ geven de indruk iets fonkelnieuws te zijn voor hen, die snel vergeten. Ik vind er de bewijzen in, dat Daisne, na een periode van terugkeer naar het individualisme, waarin hij zijn aandeel had, in de jongste jaren weer aansluit bij de geest van avontuur en experiment uit de expressionistische periode. Inderdaad, in het werk van de meeste expressionisten uit Vlaanderen vindt men enkele gouden draadjes, die Daisne naar eigen inzicht en stijl in een zelfstandig en persoonlijk weefsel borduurde. Wat sinds jaren in hun gedichten en proza vergeten ligt, maakte Daisne weer actueel, en wat zijn voorgangers slechts even en terloops noteerden of bezongen, nam hij als onderdeel in een grote constructie op en in een wel omschreven theorie. In welke mate is zijn experiment nu duurzamer dan het hunne? We weten het niet. Laten we thans deze sporen opzoeken, die tot Daisne's brede weg leiden. Als ik er de nadruk op leg, is het vooral ter intentie van hen, die al te zeer menen dat Daisne uit de Vlaamse band springt. Daisne's verdienste ligt nu m.i. juist daarin, een massa verspreide pogingen van vroeger tot eenheid te hebben gecoördineerd. Men vergelijkt deze roman gewoonlijk met ander Vlaams proza; op de verwantschappen met andere Vlaamse poëzie wordt meestal niet gelet.
| |
| |
Frank Van den Wyngaert is Daisne voorgegaan in de modern-lyrische filmster-hulde. In zijn gedicht Asta Nielsen zijn duidelijk de drie plans aanwezig, waardoor Daisne's symbolische Trap zich slingert: de Engel als hemels afgezant, de filmster als droomheldin en het volk als de aardse werkelijkheid. Maar de tijdsomstandigheden deden Van den Wyngaert en Daisne elk in een tegenovergestelde geest reagéren: Daisne is optimist, V.d. Wyngaert pessimist. Daisne's filmheldin resumeert al zijn kinderlijke gelukshelderheid. Van d. Wyngaert's Asta Nielsen is de exponent van een als verdoemd en fatalistisch voorgestelde, oudtestamentische, naoorlogse periode.
Carl Dreyer's film inspireerde Mathieu Rutten een ‘Jeanne d'Arc’-gedicht: niet de historische maagd, maar de filmheldin. Dit geschiedkundige paradeigma wordt hier een modern idool, ‘in de felste modekoleuren’, o.a. ‘bois de rose’, de kleur van Kees ter Wilgh. Daarna leest Rutten, evenals Daisne later, het hemelse gelaat van de aardse aangezichten af. Idool en Ideaal, twee woorden van dezelfde goddelijke oorsprong! Men ziet dus, dat de filmster als idool, als menselijk en artistiek imago, niet op Daisne heeft moeten wachten om in onze letteren te verschijnen; maar Daisne is de enige die het tot een zelfstandige eenheid uitwerkte.
Het pervers-volwassene en kinderlijk-heilige, samen in één en hetzelfde ‘halve paradeigma’, werden door Eugene Lemmens in een stukje over Lilian Gish (‘Pogen’, April 1923) uitstekend getypeerd. Het komt volledig met Daisne's filmvrouwentype overeen. Kan het anders? Gelijke bezieling! Lemmens' slotzin zou meesterlijk kunnen dienen als karakteriséring van de menselijke inhoud van Daisne's liefdebegrip in ‘De Trap’: ‘want voor het schoolmeisje lijk voor de minnares is de liefde niet levensvoedsel, doch de mogelijkheid tot een wondervol avontuur’. Vervang ‘schoolmeisje’ door Lovelace en Jeanne, ‘minnares’ door Ra, en ‘levensvoedsel’ door Hermine! Is het niet wonderlijk hoe men in een kroniekje van amper één blz., uit het jaar 1923, ‘De Trap’ in kern reeds aantreft? De Lilian Gish-films en andere, toen actualiteit, worden bijna twintig jaren later heroïsch gezien en romantisch. Zij waren zulks inderdaad, zoals de geest van het expressionisme heroïsch was: de tijd van de barricadenpoëzie!
De filmactrice als exponent van een harmonie tussen ethisch en aesthetisch ideaal, het Idool als verheerlijkt beeld van dit Ideaal, behekste en betoverde ook Albert van Hoogenbemt, die er in het tijdschrift ‘Ter Waarheid’ twee betekenisvolle zangen aan wijdde. Hij bezong het ideaal, terwijl Mussche-essayist het in ‘Avonden met Wies Moens’ formuleerde en de utopische
| |
| |
verzoening van christendom en communisme begroette in de figuren van Moens en Van den Reeck. Van Hoogenbemt zag de ‘paradeigmata’ Alla Nazimova en Lilian Gish onderscheidelijk in de films ‘De rode Lantaren’ en ‘De gebroken Lelie’. De Vrouw-Filmster wordt in deze twee lyrische stukken als tai-tai (Chinees woord: verlossingsgodin, verklaart A.V.H.) verheerlijkt. Daisne's cosmopolitisme en zijn platonisme zijn daar ten zeerste mee verwant. Er is tussen enerzijds Mussche-Van Hoogenbemt e.a. en anderzijds Daisne en anderen dit verschil: de expressionisten, geloofden toen nog in de sociale betekenis van hun artistieke avonturen, zij plaatsten ze midden in hun tijd; Daisne e.a. betekenen het louter litteraire, persoonlijke avontuur, het zuivere verbeeldingsspel. Mussche en de anderen plantten hun droom in het leven. Daisne vlucht met het leven in de droom om het aldaar tot hoger leven te subliméren. Zijn geste is feitelijk antisociaal, in tegenstelling met de sociale bereidheid van zijn voorgangers. Hun paradijs op aarde wordt bij hem opnieuw boven de aarde gesteld. ‘De Trap’ reduceert de maatschappij tot het gezin: een verenging die feitelijk een verdieping voor gevolg heeft.
Daisne, die van het individualisme vertrok (in tegenstelling met zijn ouder generatiegenoten welke van het expressionisme uitgingen en ten slotte het individualisme huldigden) schakelde later ook het expressionisme in zijn kunstsysteem in. Hij vervormde het tot eigen gebruik, bracht de eenheidsdroom in zichzelf over en splitste hem dan weer binnen de eigen grenzen. Lotar ter Wilgh, die van de drie ‘broeders’ de Ziener is (Hermine, die hij tot Jeanne vernedert en terug brengt, weet er alles van!), verklapt op zeker ogenblik het geheim: monomanie! Daisne past alle experimenten van het expressionisme in eigen domein toe, tot die éne en enige ‘Trap’, dit grote monument van zelfcultus. En de Matihow-geschiedenis en de ter Wilgh-drie-eenheid kunnen literair-historisch aldus worden verklaard: de Teutoonse, die ‘vreemd jong gebleven vrouw’, die in de oorlog van 1914-18 de Amerikaanse luitenant Montaigu Matihow leert kennen en meer dan twintig jaren later met dr. G.M. ‘een precies eendere verhouding’ heeft, is m.i. het Expressionisme zélf. Als personage vermomd, daar het een roman, een verhaal geldt! Na twintig jaren krijgt de Teutoonse vrouw Expressionisme, met Daisne-G.M., haar tweede kans, haar tweede jeugd. Het mislukte avontuur tussen Lovelace en de yankee Wence Craighton: de breuk tussen expressionisme en postexpressionisme. En dan wat de drie ‘broeders’ betreft: Evert trekt naar het Westen, Lotar vestigt zich in het Oosten, Kees blijft in Europa. De drie ter Wilgh-aspecten vinden we in de globale en bonte
| |
| |
verzameling van de Vlaamse expressionisten terug. Het expressionisme was inderdaad ‘een openbarende verschijning, van het ene werelddeel op het andere overgesprongen’. In de Narede uit de eerste druk onthult Daisne iets van zijn intiemste bedoelingen: ‘Want de lezer die wat op de hoogte van de letteren van zijn tijd is, zal in Evert ter Wilgh een in de laatste tien jaar naar voren getreden schrijver kunnen herkennen’. In de tweede druk van ‘De Trap’ is dit gedeelte geschrapt geworden.
In het Lovelace-avontuur herinnert de filmische verhaal-intensiteit aan sommige gedichten van Paul Van Ostayen. Herlees maar eens V.O.'s Barbaarse Dans: even monomaan, innerlijk, en pluralistisch, uiterlijk! Dezelfde cultus van de Artist, die zich in het prisma van zijn verbeelding, naar hartelust vermenigvuldigt en alles ten slotte naar eigen eenheid terugvoert! Een ander gedicht uit dezelfde cyclus, Angst, een Dans, spreekt het pluralisme van de kunstenaar nog duidelijker, want rationalistisch, uit; maar daarom minder lyrisch-hevig: ‘alle Vormen vormen de éne Vorm’.
En er zijn nog méér draden tussen Daisne's Trap en het werk van Van Ostayen e.a. Ik vraag even uw aandacht voor Marnix Gysen's ‘Lof van de Auto’. Daarin staat ook reeds het thema van Daisne's roman duidelijk aangekondigd: ‘Want in elken man zijn twee mannen behuisd: degeen, die naar zijn warme pantoffels vraagt bij avondtijd (d.i. min of meer Evert) en hij die droomt zijn sporen te slaan (d.i. Gun) in de weeke flanken van een schuimenden volbloedhengst (d.i. Oregon), op weg naar een rodeo in de Far West (het blokhuis!). Odusseus is aller mannen vader en voorbeeld; zij houden van het dwalen door alle zeeën (Ra en Lovelace), maar hunkeren ten slotte toch naar de geduldige Penelopeia (Hermine) mijmerend bij het weefgetouw (het Werk!)’.
En Victor-J. Brunclair's drie-broedersroman ‘De Monnik uit het Westen’: nog een vertakking van het expressionisme die tot Daisne doorloopt!
Brunclair's roman, even verwarrend en overwoekerend intellectualistisch als Daisne's Trap, is niet zo knap geschreven. De personages bleven ledepoppen. Brunclair legt de nadruk op het politiek-sociale. De drie broeders, Boris de opstandige (= Evert), Leonid de godsdienstige (= Lotar) en Stepan de handige (= Kees) werden niet in de eenheid van de Mens of van het Individu gezien, zoals bij Daisne, maar in de eenheid van de Maatschappij. Brunclair schreef dit boek vôôr 1930. Het samengaan van Boris met Leonid (het sociale en het religieuze), los van Stepan (het egoïstisch-utilitaristische), staat niet zo ver af van de zielsverbondenheid tussen de avonturiers Evert en Lotar, die dichter tot elkaar komen dan tot de materialistischer Kees. Beide
| |
| |
tamelijk lijvige romans zijn even hermetisch gesloten en puzzle-achtig. Brunclair's boek bevat canailleuze gedeelten, zoals nog andere sociale letterkunde uit die periode; Daisne's verhaal getuigt soms van een ostentatief aristocratisme. De verhouding van de artist tot de vrouw (Fedor-Tomara) werkt Brunclair helemaal anders uit: meer Boon (L.P.) dan Daisne.
Er zijn ook genoeg tekenen van geestesverwantschap te vinden bij Daisne's leeftijd- en weggenoten. Maar dit zou ons thans te ver kunnen leiden.
Jan Schepens.
|
|