| |
| |
| |
Beschouwingen over Johan Daisne
Daisne en Colle.
Is Daisne een leerling van prof. Gaston Colle, in de zin van een volgeling? Deze vraag kon reeds van Aurora af worden gesteld; doch krijgt pas haar volle betekenis met De Trap van Steen en Wolken.
In Aurora vertelt dr. G.M., alias Daisne, over de tijd toen hij ‘college liep bij Professor Colle, de dichterlijke wijsgeer van Les Eternelles’. En hij zit zodanig in zijn hoofd met Raïssa, Aurora en andere sourires de Béatrice, dat hij Colle's eternalia, die mannelijk zijn, eveneens vrouwelijk maakt. De schrijver van ‘Les Eternels’ is een charmeur, een innemende causeur met warm overtuigende stem, een van de weinige vakfilosofen, die het verstand hebben u dat niet te laten voelen en die bij de lezer smaak weten op te wekken in de lectuur van filosofische werken, alleen al omdat hij als denker en als stylist het levende contact met de kunst en de letteren niet verloor. Ge riekt de boekenlucht niet bij hem: hij brengt u, om met u te praten, ergens in een tuin of op een andere plaats waar ge u niet voelt verdrogen, waar geen migraine u bedreigt; en dan is hij daarbij nog zo tactvol, om u niet met zijn geleerdheid te verpletteren of te verbluffen. Al zijn opstellen verraden een mens, die het leven kent en juist genoeg illusies heeft behouden om jong van hart en geest te blijven en er niet pedant of ontgoocheld uit te zien. ‘On ne persuade aux gens que ce qu'ils pensaient déjà’, zegt deze beminnelijke filosoof. En inderdaad, Daisne heeft dit in Aurora zelf heel goed aangetoond, hoe zijn professor in de logica het antwoord gaf op wat in hem reeds sluimerde. En men geraakt dan nog sterker overtuigd, als men het op zo'n indringende wijze en met het talent van Colle hoort zeggen. Ik ben een vrijdenker, en hoe fanatieker de geloofsbelijdenis van anderen mij in de oren klinkt, des te sterker hecht ik mij aan mijn eigen overtuiging; maar wanneer ik een gelovige als professor Colle hoor zeggen: ‘Il y a des coeurs très purs qui ne voient pas Dieu’, dan valt mijn stugheid onmiddellijk weg en beschouw ik zulke woorden als een tegemoetkoming, een broederlijk
handreiken tussen mensen, die hetzelfde doel willen, maar niet dezelfde wegen bewandelen om dit te bereiken. En zo kan ik me ook heel goed voorstellen, dat de jonge atheïst Daisne zich heeft laten bekoren. Daisne heeft Colle's voorliefde voor Plato overgenomen en zijn gehechtheid aan de ‘heerlijk onbelangrijke’ jeugdherinneringen vond in Colle's ‘Catégories
| |
| |
du Beau’ en andere opstellen haar aesthetische verklaring. Natuurlijk bepaalde hij zich niet bij die éne meester, en las hij, evenals prof. Colle zélf, ook Proust en Alain Fournier, om slechts deze twee actuele literaire idolen te vernoemen. Dit is al heel veel, en alleszins genoeg om als een volgeling van de Gentse hoogleraar te mogen beschouwd worden. Maar ik vind ook genoeg in Colle, waaruit ik mag afleiden, dat zij het op heel wat punten met elkaar niet eens zijn, gezien het grote verschil in leeftijd, studiën en andere milieufactoren. Ik heb zelfs de indruk dat de filosoof-aestheet Colle met heel wat werk van Daisne niet erg kon oplopen, en met dat van Daisne niet alleen, laten wij maar zeggen met negentig procent van de moderne productie; want een te lange omgang met de classieken belet dikwijls de juiste waardering van het pas-geschapene, zoals de meer moderngeoriënteerden het niet gemakkelijk hebben om de wijd vermaarde, veel gekochte, maar weinig gelezen classieken te volgen.
Colle was een West-Vlaming, die nog iets van de voor ons reeds legendarische tijd van Gezelle-Verriest had meegemaakt. Hij hield overdreven veel van het Westvlaams, wat ik heel goed zou kunnen verdragen, ware hij niet zo onrechtvaardig tegenover het Nederlands geweest.
Waar Colle en Daisne dus in de Ideeënhemel geestverwanten zijn, zouden ze elkaar in Plato's Republiek bestrijden... of liever allebei mogen zwijgen.
Daisne's kind-zijn is iets heel anders dan Colle's voorliefde voor jeugdherinneringen. Bij de auteur van ‘Mes Alyscamps’ denk ik aan Constantin-Weyer's ‘Un homme se penche sur son passé’; bij Daisne zou het veeleer moeten luiden: un homme est dégoûté de sa maturité (of allicht: a peur de...)
| |
Daisne's pluralisme
Zeer eigenaardig en toch zeer eenvoudig transponeert de romantische Daisne het reeds zo literaire platonisme op het letterkundige plan. De bij uitstek romantische Hij en Zij plaatst hij als de supreme Ideeën, die elk in een groot aantal afschaduwingen of verschijningsvormen worden geconcretiseerd en veraardst. Deze ontelbare afschaduwingen (die op dit ogenblik nog te tellen zijn, maar die hij reeds duchtig aan het vermenigvuldigen is) komen op, groeien, verdwijnen en duiken na een tijdje weer op. Maar karakteristiek romantisch blijft de tegenstelling Hij en Zij. Ze doet me denken aan het beruchte Elle et Lui-prototype-geval van de Musset en George Sand, waarop zoveel romaneske literatuur werd gebrodeerd en waarop de film thans op haar beurt teert. George Sand... heette zij ook niet Aurore?...
| |
| |
Die ontelbare Hij's en Zij's dragen allen verschillende namen; maar steeds zijn ze terug te brengen tot hun grootste gemene deler, hun oorzaak en oorsprong, hun einde en hun begin.
Het vrouwelijke Voorbeeld wordt door Daisne in De Trap RA geheten: de gemeenschappelijke wortel van Raïssa, Renée, Agnes, Veva, Aurora, Marcheta, Marlene en Maria, alle personages uit zijn verhalen. Of het iets met de Egyptische zonnegod te maken heeft, weet ik niet; maar in elk geval verandert Daisne's RA al zoveel van naam en van gestalte als de Egyptische god in de loop van een dag.
De mannelijke Idee verbergt zich achter de G.M.-initialen: hij is de grootste gemene deler van heel wat bij- en hoofd-ideeën om de opperste Idee Thiery-Daisne heen.
| |
Variaties op het G.M.-thema.
Aanvankelijk beschouwde ik die twee initialen als realistische afkortingstekens, later rees het vermoeden dat er symboliek achter stak. Het enige realistische houvast bieden deze twee povere aanduidingen: 1) in Maud zegt dr. G.M. dat er een ypsilon in zijn naam voorkomt; 2) in Renée wordt hij door Rut Skaestra Ger genoemd. Dat is alles. Maar het was me niet ontgaan, dat Rut zowel tegen dr. Hartman als tegen dr. G.M. dezelfde voornaam gebruikte, aldus het bewijs leverend dat de beide antipodische dokters feitelijk de twee helften van één geheel vormden. Dit kleine detail was een van de vele aanwijzingen, dat men Daisne's verhalen niet realistisch moet trachten te lezen. Met de realistische methode blijft Daisne's boek dubbel en dik gesloten voor de lezer. Met een occultistische interpretatie valt er een groter oogst binnen te halen; het werk wordt er daarom niet schoner om, maar het boeit dan meer. In het licht van die nieuwe speurmethode gingen de initialen G.M. als geheimzinnige lampen gloeien, en ik zag de vele draden die er naartoe leiden. G.M. is misschien wel de verkorting van een gewone, alledaagse naam; maar het is alleszins méér dan dat, zo iets als de synthese van al wat belangrijk is in Daisne's persoonlijk bestaan en in zijn geestesleven. De afscheidswoorden aan de aardse wereld uit Gojim alias Raïssa (‘het heerlijke geheim’), die vroeger zo treiterend esoterisch klonken, lijken me thans vertrouwde signalen te zijn. Zij vormen nog het geheim zélf niet, ze zijn nog maar de voortekenen.
G.M.: eerste en laatste letter van de drie obsessiewoorden uit Raïssa: Gojim, golem, geheim.
G.M. betekent in Renée de antipode van Hartman, dus de Geest-Man tegenover de Hartman. Taalkundig wijst G.M. op Daisne's Slavistiek-beoefening (de weg van Gent naar Moskou) en op zijn huidig hollandiséren (de weg Gent-Moerdijk). De student werd een eremijt, of G.M. = de weg van de Giropiroto- | |
| |
logie naar de Magie. G.M. is tevens de as, die de twee polen God en Moeder (of Maria) verbindt. G.M. betekent ook de verkorting van Grand-Meaulnes, het meesterwerk uit de moderne letteren voor al wie als Daisne het ‘kind’ in zichzelf koestert. In G.M. hebben ethicus en aestheticus met elkaar een verbond gesloten onder de leuze: goed en mooi. G.M. wil ook beduiden: Gulden Middenweg tussen physica en metaphysica. Moest Daisne aan zwarte magie willen doen, dan verraadt G.M. de macht van Gog en Magog. Daisne schreef eerst gedichten en daarna toneelstukken: de weg van Gezelle tot Maeterlinck. De Charade van Advent wijst er me op, dat G.M. ook iets te maken heeft met de Groot-Mogol. Theosofisch zie ik in G.M. het verenigingsteken van de Grote Manitoe met de Grote Magiër, van Geisha en Mikado, van Grond en Melkweg, van God en Mens, van nog andere Geheimen en Mysteriën. G.M.: het Groot Mysterie! Als ik er nu nog enkele minder
geheimzinnige dingen bij te pas breng over vrienden van Daisne en kunstenaars die door een of ander facet van hun werk gelijkenissen of tegenstellingen bieden met dit van Daisne (Gaston Moorkens, Guy de Maupassant, Marnix van Gavere, Marnix Gysen, George Meir, Gaston Martens, Marie Gevers, George Meredith, George Moore, George Minne), dan heb ik zo wat al genoemd, wat op dit ogenblik door mijn magisch realistisch brein zoefde en zoemde. Zelfs als Daisne, bij het uitkiezen van deze initialen, daar nooit aan gedacht zou hebben, is en blijft het niet alleen magisch realistisch juist, doch ook literair-historisch en wijsgerig-psychologisch. Zo zonderling is die - op het eerste zicht - gekke inval nu precies niet; want hij brengt me tot de overtuiging, aangezien hij ontstaan is uit een langdurig contact met Daisne's werk, dat Daisne's oeuvre een enorm rag van draden is, die met elkaar en de binnen-, buiten-, boven- en onderwereld aansluiting geven (en dit mag ik ook nog niet vergeten: het aan de Jezuïeten ontleende ‘ad majorem Deï gloriam’ gehoorzaamt eveneens aan het G.M.-teken, dat tevens ook wil zeggen, dat de schrijver het in de esoterische wetenschappen van Gezel tot Meester bracht!). En de centrale is en blijft de Grote Manitoe en de Gecoördineerde Macht, het doctoraat in het kwadraat: Thiery-Daisne-G.M.-Kamerik.
| |
Aards-hemelse mengelingen.
Platonisme, occultisme, geloof, romantiek, psychologie, vrouwendienst en autobiografie zijn bij Daisne als zovele onderscheiden, maar toch verwante gebieden, die soms onzichtbaar in elkaar overvloeien. Daarom is het te begrijpen, dat wie Daisne's uit eigen levenservaring ontstane, maar door verbeelding en geest vervormde en ‘verhoogde’ werk leest, zich afvraagt, tot hoever de geest Thiery die levensstof wetmatig naar eigen
| |
| |
harmonische geestesorde schikte. Het prozawerk zet de lezer aan tot het zoeken naar een symboliek; doch wegens het feit dat dit oeuvre nog niet af is en er nog telkens iets nieuws bijkomt, kan er van een grondige systematiek nog geen sprake zijn. Zijn de lijnen nog niet vast getrokken, de stippellijnen beginnen zich al zeer duidelijk te vertonen.
Zes Domino's manifesteert een sterke neiging naar symboliek; maar het relaas over de feiten-ervaring belet een streng en zuiver mathematisch uitwerken van een geestelijk schema. In dit boek kan men bij de behandelde figuren een groei bespeuren van bijzonder realiteitsgeval tot allegorie. Maar tot het uiterste doorgedreven werd het niet. Aurora, Renée, etc. zijn nog te vast aan Daisne's eigen leven verbonden; ze verkeren nog maar in een allereerste stadium van allegorievorming. Ze hebben het nog niet zo ver gebracht als zekere personages uit het werk van Homeros en Dante, over wie prof. Colle met zo'n innige geestdrift schreef en sprak, zodat hij allicht ook op dit gebied Daisne initieerde.
De Zes Domino's maakten me, met hun te véél aan vrouwelijk zielspotentiëel en vrouwelijke modeattributen, soms wel eens wee en dan ging ik het tegengif zoeken in mannelijke krachtuitingen, bij Walt Whitman, bij Carlyle. Maar de krachtige promotor van de mannelijke heldenverering bracht me in een van zijn boeken, met zijn ‘wijsbegeerte der kleding’ naar Fichte's model, dan toch tot Daisne terug. Zoals de wereld een soort van een kleding of verschijningsvorm van ‘the divine idea of the world’ voor Carlyle betekent, zo spreekt Daisne van ‘travesties, domino's van of voor ééne ziel, de ziel waarvan alle mensen droomen en die ze vaak op aarde maar versnipperd over een menigvuldigheid van gelaten, kunnen ontmoeten’.
Zes Domino's kan geen vaste en starre symbolische eenheid bezitten, alleen reeds wegens het feit dat er ook geen concrete levenseenheid achter steekt, en er dus ook, bij het schrijven, niet van een conceptie-eenheid sprake kon zijn. Zowel de aardse Aurora als de aardse Renée zijn toevalligheden, die slechts daarna zin en symbolische verwantschap kregen. De symboliek ontstaat hier dus niet uit de feiten zélf, maar moet langzaam groeien uit een stilaan geestelijk geordende, hogere werkelijkheid. Die evolutie moet niet verhaast worden; Daisne activeert ze m.i. al genoeg.
In Raïssa kan men in Daisne-G.M. de Nietzscheaanse ‘ondergrondse’ mens zien, die in de fysische wereld als een blinde tast, van dromen en herinneringen leeft en zich ontvankelijk maakt voor de tekenen van een hogere werkelijkheid; intussen doet hij versterving tegenover de wereld van de concrete dingen; met de middelen, die de moderne wetenschap te zijner
| |
| |
beschikking stelt, gaat hij het bovennatuurlijke tegemoet; maar hij is ver van een engel, ook geen duivel, wél een beklagenswaardig ziek man, die ijlt als een koortslijder over het ‘heerlijke geheim’. Raïssa betekent in dit opzicht wel de nacht.
Aurora straalt inderdaad als de morgen. De mens gaat in de liefde op; maar de hoop dat physische en metaphysische werkelijkheid tot harmonie kunnen komen, gaat niet in vervulling, en G.M. bevroedt het vrij spoedig. Aurora voelt zich te aards gestemd en G.M. te hemels.
Renée kondigt reeds de middag aan, het drama. De man is niet tegen zijn aardse taak opgewassen; hij walgt voor zichzelf; de aardse vrouw ontgoochelt nog meer. Beiden moeten opnieuw worden ‘geboren’: Hartman bekeert zich tot G.M.'s standpunt en Rut (betekenisvolle naam!) wordt Renée (id.).
Maud is, symbolisch gezien, het geheimzinnigste middaggeval: deze zuster (en broer) van de non Alferez en de chevalier d'Eon vermomt zich al te zeer in dit schijnbaar eenvoudige ‘spionageverhaal bij het leger’; maar opgepast! Zij is wel wat meer dan een spionne en niet voor niets een dubbele bespiedster, die voor twee vijanden werkt en dus beiden verraadt. Vertegenwoordigt zij niet de zonde van het hermaphroditisme, de liefde die zich aan niemand dan zichzelf kan geven? In een ogenblik van zwakheid bezwijkt ze voor Oswald's intuïtie: het is het einde van haar dubbel spel, haar val. Dit spionageverhaal is juist zo mysterieus, omdat het zo volledig aards, zo overtuigend aards blijft, zo plat concreet zou ik bijna willen zeggen, ware daar niet het eerste naschrift, dat reeds een poortje op het mysterie opent, en thans het tweede en laatste.
Agnes is het eerste avondgeval: G.M. en de oude prof. van Erlevoort hebben de rust en de onschuld van de jeugd herwonnen; zij symboliseren het kind-in-de-man; maar de student Ben van Lowe is nog te jong om reeds hun voorbeeld te kunnen volgen; hij brengt er de tragedie in: de roekeloosheid van de jeugd, die te snel het ideaal wil veroveren, stort zich blindelings in de dood.
Veva, het tweede avondgeval, toont de onverbrekelijke eenheid aan tussen de macht van de liefde en de tover van de kunst. De tragedie is onvermijdelijk, als eenmaal die harmonie verbreekt.
Zoals hieruit blijkt, is dit werk nog groeiend en moet de er in aanwezige symboliek nog haar vaste vorm krijgen. We hebben getracht een mogelijke lijn aan te duiden. Laten we met een verdere uitwerking daarvan wachten; Daisne kondigt immers in Veva nog ‘meer andere’ domino's aan: ‘de hangkast van (z)ijn herinnering’ schijnt goed voorzien te zijn.
| |
| |
Men moet deze zes verhalen niet uitsluitend willen verklaren als ‘Psyche’ of een ander Couperus-sprookje; maar nog veel minder mag men er enkel realistische verhaaltjes in zien (herinneringsbeelden uit de werkelijkheid zo goed als op de realiteit gelijkende ficties). Ze hebben simultaan iets van beide; ze zijn voortdurend aards-hemelse mengelingen. In Aurora, Renée en Maud valt het hoofdaccent op het aardse, in Raïssa, Agnes en Veva op het hemelse element. In Agnes en Veva, de hemelsen, werd Aurora, de aardse, herboren: ‘Aurora, die Agnes en Veva zijt’, zegt Daisne ergens in een gedicht. Aurora en Renée zouden de moeder-verhalen kunnen worden genoemd; tot beide keert Daisne telkens terug als tot de bronnen, om er zijn intellectualistische kunst in te spiegelen; met de andere verwijdert hij zich langs esoterische wegen naar vaak te cerebrale hoogten. Aurora en Renée schreef Daisne als het ware met zijn bloed; en ze zijn daarom, voorlopig althans, de overtuigendste en de meest levende. In rustiger tijden zou hij niet zo haastig zijn geweest om zijn kernproblemen Aurora en Renée prijs te geven: ze betekenen zijn leven, de overige behoren slechts tot zijn literatuur.
Half realistisch, half fantastisch slaan Daisne's verhalen een brug tussen werkelijkheid en droom, tussen realiteit van de stof en realiteit van de geest. De wereld van de stof ziet er uit als een soort van een glazen plaat, die de wereld van de geest bedekt, verbergt en tevens onthult; en al naargelang het licht dat de lezer er op werpen wil, zal hij veel of weinig van deze verborgen en toch zichtbare ‘tweede wereld’ te zien krijgen; en al naar gelang zijn ontvankelijkheid ‘aards’ of ‘hemels’ is, zal hij alles aards of hemels willen interpreteren en in beide gevallen er slechts een fragmentarisch beeld van wegdragen. De vereiste lectuur is hier m.i.: van aards naar hemels. Het gaat bij het lezen van deze verhalen als bij het bekijken van zekere tichelvloeren uit onze burgerkeukens. Ge kent allicht wel die stenen met beurtelings zwarte en witte ruitjes? Kijkt men scherp naar de witte ruitvlakjes, dan worden de zwarte van bijkomend belang en heeft men de indruk dat al die volumes als cubistische trossen hangen; fixeert men daarentegen zijn blik op de zwarte vlakjes, dan worden de witte van secundair belang en schijnen die zwart-witte blokjes te staan. Door alleen nu eens opwaarts en dan weer neerwaarts te kijken, krijgt men een gans andere, een tegenovergestelde impressie van een zelfde ‘realiteit’.
Om gemakkelijk van de realiteit in de droom en vice versa te kunnen overstappen kan de auteur nu verschillende methodes gebruiken. De rustigste en meest beproefde bestaat hierin, dat men eerst 100 % werkelijkheid geeft en daarna 100 % droom,
| |
| |
of omgekeerd. Maar te allen tijde zijn er schrijvers geweest, die deze techniek te simplistisch vonden en het verkozen met breuken te werken en deze te herleiden; natuurlijk in onze gecompliceerde snelheidseeuw het meest! Daisne past feitelijk de twee werkwijzen toe. In Raïssa zijn er bijv, hoofdstukken met 100 % realiteit, dan andere met 100 % droom en dan weer andere met de twee gemengd in allerlei verhoudingen. Hetzelfde geldt voor de andere verhalen. We leven in de eeuw van het vliegtuig, dat zeer snel van de ene luchtlaag in de andere kan worden gestuurd, en we leven ook in de tijd van de film en van de fotomontage. Geen wonder, dat vele schrijvers er van houden, om de twee in elkaar te schuiven. Tussen beide gebieden heeft Daisne een derde strook ingeschoven, die van het wonderlijke (zijn magisch realisme!): een neutrale en verzoenende zone tussen de twee enigszins vijandelijke, antagonistische streken. Die zone van het wonderbare kan op haar beurt worden onderverdeeld in het wetenschappelijk-wonderlijke en in het literair-wonderlijke. Het wetenschappelijk-wonderbare grenst aan het aardse plan, het literair-wonderbare paalt aan het droomgebied, het surrealistische.
Voor elk dezer verhalen afzonderlijk is de vermenging van droom en werkelijkheid anders. In de magisch realistische novellen Raïssa, Agnes en Veva overheerst de ‘hogere’, in Aurora, Renée en Maud de ‘lagere’ werkelijkheid. De ‘aardse’ Aurora, Renée en Maud werden onder Frans klimaat geschreven, Raïssa, Agnes en Veva onder Germaans.
Jan Schepens
|
|