| |
| |
| |
Boekbespreking
Herwig Hensen - Over de dichtkunst - Basis-reeks - Uitg. A. Manteau N.V. Brussel 1947.
Deze flinke studie over de dichtkunst, die uitgegroeid is tot een klein pro domo, is me erg meegevanen. Dat het een pro domo is geworden, niets is natuurlijker. Alleen philologen, Heren Critici en fossielen kunnen ‘objectief’ over kunst schrijven. Ze staan er namelijk buiten en hebben haar tormenten en vreugden nooit aan den lijve gevoeld. Maar een dichter, die reeds een belangrijk poetisch oeuvre voortgebracht heeft, zal, wanneer hij over zijn kunst schrijft, over datgene wat hem het duurbaarste ter wereld is, niet anders kunnen dan de persoonlijke theoretische grondbeginselen neerschrijven volgens welke hij tot dan toe schoonheid neef trachten te scheppen. De Hensen uit deze brochure herinnert ons dan ook aan de Hensen die we reeds uit de gedichten kennen, en waar men er zich kon aan verwachten dat hij een lans zou gebroken hebben ten voordele van het aandeel der rede in de dichtkunst, valt dit ook zo uit. De betekenis en het belang dezer studie bestaan er zelfs in de plaats van de rede in het gedicht verantwoord en klaar omlijnd te hebben, en terzelfdertijd een paar theorieën, die de jongste jaren opgeld maakten, weerlegd te hebben. Vooral de obscurantistische theorie der ‘poésie pure.’ Woorden op zichzelf hebben geen eigen waarde. Alleen het verband geeft hun waarde, en wie verband zegt, zegt rede. Aan de hand van 'n paar voorbeelden wordt dit dan (was het nodig?) gedemonstreerd. Doch de rede is niet het doel van het gedicht, ze is middel, ze is de ‘springplank’ naar het gedicht. Het ‘ineffable’ waarvan Brémond zei dat het eerst kwam, komt niet eerst, doch slechts daarna, langs de rede, de geest om. Het berust ‘op de hoogste verrukkingen van den geest, boven den geest uit’.
Een andere dwaling wordt weerlegd in het hoofdstuk over ‘het essentieel onderscheid tussen muziek en dichtkunst’ al vormt de musicaliteit wel een bestanddeel (een ondergeschikt) van de dichtkunst.
De overige beschouwingen over scheppingsdrift, publiek, inhoud, vorm, vloeien voort uit dezelfde grondbeginselen en zijn doortrokken van dezelfde geest, doch komen in hun geheel meer overeen met de gangbare meningen over deze onderwerpen. Het is vooral de verdediging van rede en geest die relief geeft aan deze studie. Alleen in het hoofdstuk over ‘Geloof, wetenschap en dichtkunst’ gaat Hensen zijn onderwerp ietwat te buiten. Want al kan de philosoof in mij met deze beschouwingen instemmen, toch gelooft de dichter in mij dat de dichtkunst hier buiten beschouwing mocht gelaten worden. Ik zie niet goed in waarom een diep gelovig mens, zelfs eng dogmatisch, niet in staat zou zijn kunst te scheppen. De geschiedenis heeft voorbeelden te over om aan te tonen dat hij dit werkelijk kan. Ook waar een zekere geringschatting voor de muziek tot uiting komt kan ik de auteur niet bijstaan. Doch dit zijn kleine schaduwen op een goed sluitend, klaar en volledig geheel. Want gezien vanuit het standpunt van de scheppende mens, en dit is voor mij genoeg, werden alle belangrijke problemen in verband met de dichtkunst behandeld en opgelost, voor zover het mysterie, want kunst is mysterie, een oplossing toelaat.
Wie zich over de dichtkunst wenst te bezinnen zal aan dit diepgaand en flink essay een uitstekende springplank hebben tot het verdiepen van zijn persoonlijk inzicht in haar problemen en geheimen.
Erik van Ruysbeek
| |
| |
| |
Johan Daisne - Zeven reizen boek - verzamelde gedichten 1937-44 Uitg. ‘De Sleutel’, Antwerpen. - Gek. 352 blz. - 275 fr.
Wie Gezelle's volledig werk heeft gelezen zal zich ontgoocheld hebben gevoeld. Eén ogenblik zal hij er zelfs aan gedacht hebben dat Gezelle op onbetamelijke wijze werd overschat. En het verzameld werk van Van de Woestyne zal hem eveneens een tegenvaller bezorgen. Doch de waarde van een dichter dient niet getoetst aan alles wat hij geproduceerd heeft, vooral niet wanneer hij tijdens minder begenadigde ogenblikken aan 't werk was, want de betekenis van een dichter ligt in zijn beste gedichten, zelfs in zijn beste gedicht. Even onzinnig ware het een bepaalde periode uit onze literatuurgeschiedenis te minimaliseren omdat er in die periode meer slechte dan goede dichters hebben geleefd, want steeds zullen er meer slechte dan goede dichters zijn en zullen er meer slechte dan goede gedichten geschreven worden. Al treffen wij in onze zeventiende eeuw slechts enkele dichters van formaat aan, toch aarzelde men niet deze eeuw als een gouden eeuw te bestempelen. En Elsschot is een niet minder groot dichter omdat hij slechts enkele, maar dan ook uitstekende gedichten heeft geschreven. En zouden wij de waarde van een periode, of van een dichter afzonderlijk, niet beter graphisch dan met woorden uitdrukken? Zo zouden wij hoogtepunten of ‘cols’ te zien krijgen die Gezelle, Van de Woestyne, Jan van Nylen, Richard Minne, Willem Elsschot zouden heten. En wij zouden er niet voor terugschrikken er Johan Daisne naast te plaatsen, al was het maar om dit ene, wellicht onvergankelijke gedicht:
| |
Heraldiek der toekomst
Voor mijn oud-hoogleraar, Prof. Dr. Edgar de Bruyne Juni 1944
Hoe zal het wapenschild zijn van morgen,
van een beter, schoner, heiliger tijd?
Het ligt nog weg in de ziel geborgen,
maar ik vrees niet: 't wordt eenmaal, gauw bevrijd!
Het zal zijn een hamer en een veder,
gekruist over elkaar, de hamer vóór,
met achter en boven er uit, teder,
een simpel, echt en recht kruis in een gloor.
De hamer zal zijn het goed hard teken
van aarde, nijverheid, landbouw en koop,
van leven, werken, bouwen en breken -
het Goede beheerse 's werelds beloop!
De veder zal verbeelden de vogel
van ons bijleven op een ander plan:
het droomboek, de dramatiese kogel,
de kunst, het Schone, het kind in de man.
En het kruis zal bijn beider verzoening,
wijsheid op aarde en Heiligheid ooit,
onze wegwijzer, stof en beschoening
en ons anker naar de Hemel gegooid.
O Heer, zegen die zijn jeugd daarvoor strooit!
Of Daisne dit gedicht ooit zal kunnen overtreffen kunnen wij evenmin als hij-zelf bevestigen of ontkennen. In elk geval zal hij er nooit in slagen zonder een bijna ‘mirakuleuze’ inspiratie. Meer woorden willen
| |
| |
wij aan ‘Zeven Reizen Boek’ niet wijden, al is het een ongemeen lijvig boek en een belangrijke brok uit Daisne's levenswerk.
Alles wat Daisne te zeggen heeft staat in dit éne gedicht, ‘Heraldiek der Toekomst’, al hebben wij een dozijn gedichten genoteerd die ons duurbaar zijn terwijl andere ons minder geestdriftig hebben gestemd en nog andere - wij bekennen het ronduit - ons hebben ontgoocheld. ‘Heraldiek der Toekomst’ is helder genoeg om ons van verder commentaar te onthouden. Degenen, die lezen (en dit is ‘voelen’ en ‘begrijpen’) kunnen, zullen ons verstaan.
Remi Boeckaert
| |
Marnix Gysen - Het boek van Joachim van Babylon - N.V.T. nr. 12. blz. 1261-1352.
Het was een publiek geheim geworden dat Marnix Gysen een roman had geschreven die opgang zou maken. Men aarzelde zelfs niet te beweren dat dit de grootste roman was die door een Vlaming was geschreven. En waarlijk, het zag er naar uit dat Gysen deze hoogste lof zou verdienen. Doch nadat wij een derde van zijn roman hadden verorberd, traagzaam en soms herkauwend want wij kregen heel wat voedende bestanddelen te verwerken, werden wij een zekere slapte gewaar, de spanning was er uit. Gelukkig herpakte Gysen zich in de laatste hoofdstukken en bereikte hij zelfs zijn hoogtepunt in het hoofdstuk waarin Joachim bij de belagers van Suzanna te rade gaat. Dat Gysen met deze roman onze literatuur heeft verrijkt is onbetwistbaar, want men moet geen hele Piet zijn om hierin te slagen en Gysen is ten slotte een van de weinigen die steeds het aanhoren waard zijn.
Gysen had zich tot dan toe nog nooit in één werk volledig uitgesproken. In zijn roman heeft hij letterlijk alles uit zich geperst wat hij inhad, hierin leren wij zijn volledige persoonlijkheid kennen, zijn diepste menselijkheid. Deze roman werd zijn publieke biecht. En om zo te biechten moet men veel hebben geleden. Maar, het is geen biecht van een Werther, het is de biecht van een man, kortom het is de biecht van een stoïcijn. Gysen heeft tegen het leven geworsteld en het gevecht verloren. Nochtans tracht hij zichzelf moed in te spreken, maar die moed is zo abstract geformuleerd dat hij er evenmin als wij schijnt aan te geloven, Joachim blijft ten slotte een doelloos, nutteloos mens. Gysen's roman eindigt niet, want tot hiertoe heeft hij nog geen oplossing voor zijn geval gevonden. Tussendoor kan hij als enig verweer zich ironisch of sarcastisch uitdrukken, sommige maskers van schijnheiligen afrukken en een bepaalde godsdienst bespottelijk voorstellen, maar ten slotte blijft hij de dupe van zijn geval. Toch zal hij strijden tot het uiterste, zich moed inspreken zonder er zelf ernstig aan te geloven (een existentialistische trek?) en zoals Ahasverus blijft hij een eeuwige dolaard op zoek naar de Waarheid.
Deze roman is goddank geen jeremiade geworden, want Gysen beschikt over de nodige intelligentie, in die mate zelfs dat zijn roman van aphorismen sprankelt. Maar of wij deze roman uit innerlijke behoefte ooit zullen herlezen valt te betwijfelen, in elk geval zullen wij hem dikwijls doorbladeren omwille van de aangestreepte aphorismen. In zijn geheel kunnen wij deze roman nit 100% geslaagd noemen. Van Baelen's roman ‘De oude Symphonie’ gaf ons grosso-modo meer voldoening, wij vinden het zelfs de moeite waard deze roman om het jaar te herlezen. Men zal opwerpen dat wij ons laten misleiden door vooroordelen, maar Van Baelen's andere romans stemmen ons heel wat minder geestdriftig!
Wij kunnen het Gysen moeilijk, zelfs helemaal niet vergeven dat hij zich in de middenpanelen vaak herhaald heeft terwijl hij Suzanna al te vaag heeft geschilderd. Zeker, als incarnatie van de Deugd is Suzanna alles behalve een volbloedige vrouw, maar Gysen heeft haar te globaal behandeld, hij drong te weinig door in haar raadselachtige intimiteit, Suzanna blijft een schim. Akkad, de onstuimige, en Nabu, de stoïcijn,
| |
| |
zijn echter sterke, onvergetelijke figuren. Gysen slaagde er zelfs beter in dit tweetal te karakteriseren dan zichzelf in Joachim.
Een meesterwerk is Gysen's roman niet, hij is wel het werk van iemand die over meesterlijk talent beschikt, een grootse poging van iemand die hart en geest in overvloed bezit om - nu Van Baelen werd uitgeschakeld - met Daisne en Lebeau te concurreren. Wie van deze drie - of zijn er nog anderen Herreman? - ons het meesterwerk zal leveren is vooralsnog een vraagteken. Persoonlijk geven wij aan Gysen de minste kansen, want zal hij ooit kunnen uitstijgen boven ‘zijn’ geval? En daar hij nog niet met zichzelf in het reine schijnt te zijn gekomen, schijnt hij deze roman te vroeg te hebben geschreven. En heeft hij zich nu niet al te zeer uitgesproken om zich later volledig te kunnen hernemen?
R. Boeckaert
| |
J. Visser-Roosendael - Belofte - Uitg. ‘De Sleutel’, Antwerpen 1946 - 208 blz.
Wij hebben er geen spijt over gehad dat wij deze roman van J. Visser-Roosendael, waarvan wij in een van onze voorgaande nrs. ‘...tot in de dood’ hebben besproken, dienden te recenseren. Want niet zo dikwijls krijgen wij in onze taal een dergelijke kloek-geschreven roman te lezen, al is hij ditmaal van een vrouw. Doch de schrijfster is van Friese afkomst en dit zegt veel. Ze leunt aan bij de Skandinaviërs, maar ze heeft op de meeste Skandinaviërs dit voor, dat ze ons nergens door al te ergerende langdradigheid weet te vervelen. Ondanks de betrekkelijk karige stof in een bestek van een 200tal blz. wist ze ons te boeien, zelfs ons op verscheidene plaatsen aan te grijpen. Maar toch kleeft er aan deze roman een fout waarover wij niet zo maar kunnen heenstappen, nml. het al te kunstmatig slot, het rooskleurige, simplistische happy-end.
Niettemin kan J. Visser-Roosendael karakters tekenen, mensen van vlees en bloed. En in het bizonder koppige Friezen. Ze behoort niet tot de intellectualistische school - indien wij van een school mogen gewagen - maar tot degenen die buiten hun zelfkwellingen om in de gemoedstoestand van anderen kunnen peilen.
R. Boeckaert
| |
‘Triptiek van de onvervulde liefde’ - Hubert Lampo - Uitg. A. Manteau N.V. Brussel - 200 blz. - Ingen. 65 fr. - Geb. 90 fr.
Deze triptiek omvat drie reeds verschenen novellen: ‘Don Juan en de laatste Nimf’, ‘Regen en Gaslicht’ en ‘De Geliefden van Falun’.
Ik ben verheugd dat deze drie interessante prozastukken gebundeld werden omdat zij eens te meer zullen bewijzen dat Lampo de verwachtingen die wij in hem hebben gesteld niet heeft beschaamd.
Voor alles ben ik verheugd omdat Lampo in deze verbeterde uitgave de overladen taal van de eerste novelle heeft gezuiverd van haar clichés en haar woordomhaal. In deze tweede publicatie heeft hij door eliminatie van ontelbare adjectieven en decoratief vulsel de taal gespierder gemaakt. Het verhaal zelf heeft er veel bij gewonnen. Door de soberheid wordt een directer ontroering gewekt en krijgt het gegeven een praegnanter relief.
Ik zal over deze novelle niet uitweiden, aangezien ik in dit tijdschrift (Maart 1947) reeds een uitvoerige studie over Lampo's oeuvre publiceerde.
Om dezelfde reden zal ik evenmin handelen over het tweede verhaal. De derde novelle dwingt mij evenwel stil te staan bij een markant facet van Lampo's kunstenaarschap. Reeds vroeger schreef ik dat deze jonge romancier over een verfijnde aanvoelingskracht beschikt. Met voornoemd stuk heeft hij zulks terug bewezen.
Bij Lampo bemerken wij een eigenaardige mengeling van verstandsen gevoelselementen. Doorheen het reëel gegeven grijpt hij - romanticus après tout - naar een hogere zin, die hij dan situeert in een teder diffus licht. Dit diffuus licht werpt - ik moet helaas een cliché gebruiken - grillige schaduwen die steeds een vreemdsoortige bekoring wekken. Ik zal niet ontkennen dat Lampo's conceptie overwegend verstandelijk geschiedt, al wil ik, zoals vele mijner generatiegenoten, niet blind zijn voor het verrassend resultaat dat de auteur hierdoor bereikte. Wij vin- | |
| |
den soms wat hersengymnastiek en voelen nu en dan het gemis van een hartstochtelijke toon die de herschepping van het beleefde moet ingeven, wij ergeren ons soms aan een sentimentele Spielerei; doch dat alles is, bij mij althans, geen afdoende reden om het vele verdienstelijke van zijn werk te kleineren.
Rik Lanckrock
| |
‘Moeder of vrouw’ - Jeanne Verbraeken - 230 blz. - Uitg. ‘Bij de Vissende Kat’ te Gent.
‘Moeder of Vrouw’ is een boek waarin voldoende substantie en dramatische stof steekt om er een interessante psychologische roman van te maken. Indien J. Verbraeken hierin niet gelukt is dan is zulks m.i. te wijten aan haar sentimentele vizie en haar naïeve stijl.
De romancière heeft vooral aan literatuur willen doen. Om hierin te slagen heeft ze haar taal beeldrijk gemaakt en sommige passages melodramatisch uitgebeeld.
Soberheid en vlotheid van taal en dialoog hadden veel kunnen redden. Niet alles, want ook de oplossing van haar problematiek is ten dele onaanvaardbaar. Ik wil evenwel nog toegeven dat de reacties van haar personages menselijk zijn, doch dan is de schrijfster er niet in geslaagd ze psychologisch te motiveren en voor de lezer aanvaardbaar te maken.
De ervaren lezer voelt - op de duur ergert men zich - dat ze telkens een dramatische snaar aan het trillen wil brengen, doch in plaats van te ontroeren doet haar braafheid (inhoud) en haar onbeholpenheid (stijl) ons eerder meelijdend glimlachen.
Ook bij het scheppen van atmosfeer treedt haar onhandigheid aan het licht, daar zij zulks tracht te bereiken door een enumeratie van décordétails.
Ik zal niet beweren dat uit Jeanne Verbraeken geen romancière zal groeien, doch dan zal zij vooral moeten getuigen van durf en afstand doen van haar overladen taal, haar sentimentele vizie en haar voorliefde voor melodramatiek.
Rik Lanckrock
| |
De schaduwgrens - door Joseph Conrad. - Uit het Engels vertaald door Mevr. M.J. Binnendijk-Paauw. - Vierde boek van de dertiende Feniksreeks. - Uitg. ‘Het Kompas’. - Antwerpen. - Prijs: Ing. 32 fr. - Geb. 45 fr.
Is Joseph Conrad reeds niet meer van onze tijd? Heeft zijn werk reeds het classieke plan bereikt en behoort het al tot de kunstwerken, die men niet meer afkeurt, maar ook niet meer leest?
André Malraux, Arthur Koestler, William Faulkner hebben ons vertrouwd gemaakt met andere geschiedenissen, dan dit simpele verhaal, waarin een moeilijke zeereis en de bezwerende invloed, die van één dode kapitein op twintig kranke zeelieden kan uitgaan met ontwapende naiveteit vertaald wordt. Zij hebben er ons vooral aan herinnerd, dat de grote roman meer geeft dan het relaas van een individuele ontbolstering, dat wij er de mens niet met zichzelf, maar met de engel aan het vechten zien, dat wij er ook de tragiek van een tijd in vinden kunnen en soms de uitkomst voor die tragiek.
Treffen wij wel een glimp van onze puberteitsonrust in ‘De Schaduwgrens’ aan, een diepere weerklank van onze gemeenschappelijke nood zal men er tevergeefs in zoeken. Joseph Conrad heeft de ellende van deze tijd - die een metaphysische tijd is - noch opgespoord, noch voorvoeld. Vandaar dat zijn werk reeds voorbijgaat en dat de lezer, die van een boek vraagt, dat het hem verrijken zou - én als individu, én als collectief wezen omvat in een bepaalde tijdspanne - weinig bevrediging zal vinden in ‘De Schaduwgrens’.
Maar niet alle lezers stellen die eisen. Wie in een roman vooral een poëtisch, rijkgeschakeerd verhaal zoekt, zal door ‘De Schaduwgrens’ niet ontgoocheld worden. Het boek, dat eigenlijk een lange novelle mag
| |
| |
heten en uit twee afgescheiden delen bestaat, is geheimzinnig, menselijk en ontroerend genoeg om van de eerste tot de laatste bladzijde te boeien. Ht bevat enkele oproepingen van de zee, die stellig de schone beschrijvingen van ‘De Neger van de Narcissos’ niet evennaren, maar die gekenmerkt worden door die magische lichtheid, waarvan de evasie-literatuur binst de twee oorlogen het geheim bezat.
Jan Walravens
| |
Charlotte Lilius - ‘Dat wat blijft’ - 13e Feniks-reeks, nr 6 - Uitg. Het Kompas - Antwerpen 1947.
De tijd van de Skandinavische roman is voorbij. Nu de Engelse en Amerikaanse uitgaven de boekenmarkt overstromen begint het grillige publiek een andere literatuur te ‘ontdekken’. Na de idyllische romantiek van de Skandinaviërs de verbazende, maar koude techniek van de Amerikanen. Nochtans blijven de ventalingen uit het Noorden bijna even geregeld als vroeger verschijnen. Het is altijd waar geweest, dat het grootste deel van die vertalingen niet verantwoord werd door de artistieke waarde van het boek. Naast een paar grote figuren bestond de overgrote meerderheid der Skandinaviërs uit hopeloze epigonen, die mekaar naschreven dat het een lieve lust was. Het recept is sinds lang bekend: een tedere idylle te midden van het woeste landschap, (‘'t Begon in een Midzomernacht’), de verweving van realiteit en verbeelding naar het voorbeeld van Lagerlöf, geen psychologische diepgang, maar een kleurig verhaaltje in een even kleurig kleedje. Het publiek slikte het grote succes, de trilogie van Gullbranssen, en het bleef verder slikken tot het er genoeg van had. De meeste auteurs echter zochten geen nieuwe richtingen en boden geen nieuw bloed, al merkten zij dat de massa niet meer zo gretig toebeet. Toen kwam de oorlog en meteen was er een nieuw facet gevonden. Zelfs Steinbeck schreef een Noors weerstandsverhaal, waarom zouden de Skandinaviërs dan zelf ook niet het oorlogsgebeuren in hun kader betrokken-hebben? Ook ditmaal zijn er een paar auteurs van betekenis te voorschijn gekomen, vooral in de poëzie die een verbijsterde bloei kende. (De vrijheidszangen van Nordahl Grieg waren een even succesvolle best-seller als Aafjes ‘Voetreis naar Rome’.) Maar het grote deel liep, zoals vroeger, in het spoor van de enige meer bekende voorbeelden.
Charlotte Lilius deed het ook. Zij betrok de oorlogsperiode, (de revolutie van 1918 en de oorlog vanaf '39) in de handeling, maar zij deed het niet uit innerlijke noodzakelijkheid. Het oorlogsgebeuren was een pigment waarmee zij haar bekende romantiek trachtte te kruiden. Zij slaagde echter niet. Zoals de meeste Skandinaviërs is Lilius op haar best, - we zouden beter zeggen ‘op haar minst zwak’, - in het idyllische. Zo haast het verhaal een dramatische wending neemt verliest de schrijfster alle macht over haar personages. Zij verhaalt dan vlak en zonder kleur en slaagt er géén ogenblik in aan te grijpen. Nochtans is er stof voorhanden. Tijdens de revolutie in '18 wordt de vader van de jongen, die tot de hoofdfiguur in de roman uitgroeit, door de ‘roden’ vermoord. Waarom? Een tijd later nemen de ‘witten’ de stad in en veroordelen de gevangenen ter dood. Waarom? De jongen ziet twaalf onder de ‘roden’, die hij kent als familieleden van zijn vrienden, hun graf delven vóór de terechtstelling. Wat is ‘recht’ en wat is ‘onrecht’? Een vraag die geen antwoord krijgt en die zelfs een weinig later uit het bewustzijn van de opgroeiende jonge man verdwenen is. De schrijfster raakt hier en daar een werkelijk conflict aan, maar zij is niet bij machte het zo uit te werken dat het indruk zou kunnen maken. Het is alles zeer zwak, zeer banaal en zeer Skandinavisch. En dit laatste adjectief heeft in de loop der jaren een minder gunstige betekenis gekregen, zoals het woord ‘Vlaams’ bij ons.
Ondanks het gedeeltelijk nieuwe kader heeft Charlotte Lilius niets oorspronkelijks noch verrassends gebracht. Nu haar genre uit de mode is zal een boek als dit niet eens meer opvallen. En dit kan geen kwaad.
| |
| |
De vertaling is, zoals de roman zelf, vrij zwak, hier en daar zijn de ogen van de corrector het ook geweest. Daarbij was de keuze van de Feniksboeken vroeger heel wat meer verantwoord dan tegenwoordig.
Frans Cools
| |
Tuti Nameh - ‘Zes verhalen van een papegaai’ - Feniks-reeks. - Uitg. Het Kompas - Antwerpen.
‘Tuti Nameh’, in vertaling ‘Het Papegaaienboek’ is een sprookjeswerk uit de Perzische Literatuur, dat we het best kunnen vergelijken bij de meer bekende verhalen uit ‘Duizend en één Nacht’. Zoals het ook met dit meesterwerk der sprookjesliteratuur het geval is, bestaat ‘Het Papegaaienboek’ uit een reeks kadervertellingen. Een rijke Oosterling is gehuwd met een Perzische schone, die hij moet verlaten omdat hij verplicht wordt op zakenreis te gaan. Hij stelt zijn vrouw onder de hoede van een wijze papegaai en vertrekt met een gerust gemoed. Maar tijdens zijn afwezigheid ontstaat er een idylle tussen de vrouw en een mooie jonge man uit de buurt. Voordat de vrouw echter aan haar neiging toegeeft vraagt zij over haar hartsgeheim raad aan de papegaai. En deze tracht zijn meesteres zo lang mogelijk te weerhouden en probeert haar te boeien door het vertellen van een reeks mooie sprookjes. Telkens opnieuw luistert de vrouw naar hem tot het dag is en zij er geen kans meer over ziet haar geliefde te gaan bezoeken. En dit spelletje duurt zo lang tot de echtgenoot van zijn reis terugkeert. De papegaai heeft zijn meesteres van ontrouw gevrijwaard.
Zoals gewoonlijk met de Oosterse sprookjes het geval is, hebben ook deze ‘Verhalen van een Papegaai’ een sterk filosofische inslag. De mens mediteert over het leven en gelijk in alle sprookjes overwint het goede in de mens, al wordt er met de waarheid, en zelfs met de waarschijnlijkheid wel eens een loopje genomen. In hun geheel vormen deze zes sprookjes een aangename verpozing, ze klinken zowat als een menuet van Mozart, speels, luchtig, af en toe wat melancholisch, maar nooit donker. De Feniks bedacht hiermee haar abonnementen met een charmant cadeau.
Frans Cools
| |
‘De gouden draad’ - Mevr. N. Schuttevaêr-Velthuys - Uitg. ‘De Sleutel’ - Antwerpen, 1946.
Onze litteraire wereld in Vlaanderen is een zootje, maar we hebben één geluk: we worden nog niet lastig gevallen door een bent schrijvende dames, die er beter aan deden bij hun theetafel te blijven en bij hun goedhartige, maar kwaadsprekende vriendinnen.
Intussen zijn onze Noorderburen rijkelijk met specimens van dit genre gezegend. Ze kunnen over het algemeen in twee kategorieën ingedeeld worden. Vooreerst de intellectuele élite die zich bezig houdt met de meest recente problemen à la mode. (Freud, emancipatie, vrije liefde, spiritisme en de duivel weet wat nogal meer!) Tot deze reeks behoren bv. Jo Van Ammers-Küller, Jet Luber, Fré Dommissé en tutti quanti. (De serie is onuitputtelijk!) Als tweede de admiratrices van ‘De Klop op de Deur’ en ‘Een Hollandsch Binnenhuisje’, de idyllische diep-tragische en diep-ernstige familieroman van een respectabel gewicht, die overal getuigenis aflegt van de oeroude Hollandse degelijkheid.
Mevr. Schuttevaêr-Velthuys delen we in de laatste reeks in. Haar boek is niet zo omvangrijk als we het in deze kategorie gewend zijn. Nochtans had zij ons de helft van het aantal pagina's, - we willen niet hatelijk zijn en zeggen ‘het hele aantal!’ - kunnen besparen. Het duurt inderdaad een 80-tal blz. vóórdat de ganse familie, als een rij schilderijen aan de muur, de revue gepasseerd heeft. Daarna volgen de hoofdstukken met de veelbelovende titels als: ‘Levensmoed’, ‘Levenservaring’, ‘Kracht naar Kruis’ e.d. waarin het duidelijk wordt, dat de hele familie, zo groot ze is, bezig is een aantal zeer degelijke slagen van
| |
| |
het lot te incasseren. Maar zoals U weet is een Hollands gezin op buitengewoon stevige fundamenten gegrondvest. Stormen kunnen het teisteren, maar ondergaan... nooit! Waarom anders die ‘Je maintiendrai’ in het vaderlandse wapen?
De mevrouw met de langdradige naam roeit haar bootje zeer rustig en zeker naar haar einddoel: een driedubbel klokkengelui. Zoveel geluk had zelfs Leentje, die tussen haakjes bijna twintig jaar onze vaat wast, niet durven verwachten, vermits er één hoofdstuk voor het eind slechts voldoende personages voor het vormen van één paartje voorhanden waren. De twee ontbrekende partners vallen, - de hemel zij dank. - het allerlaatste ogenblik uit de lucht. En een van de zwarte schapen der familie, het avontuurlijke Greetje, dat reeds op haar veertiende met jongens liep, - oh! ondeugd aller ondeugden! - heeft het tot romancière gebracht en schreef een familieroman: ‘De gouden Draad’. Iets waarvan het hele gezin versteld stond, - wij trouwens ook! - en waarover elkeen zich opgetogen toonde, - wij echter niet!
Frans Cools
| |
J. Van Ackere - Intieme muziek - Uitg. N.V. Standaard Boekhandel. - Ing. 150 fr. - Geb. 130 fr.
Van J. Van Ackere, de auteur van ‘Inwijding in de Meesterwerken van het Klavier’ (dat reeds een derde druk kende), ‘Eeuwige Muziek’ en ‘Schubert’, is en nieuw werk verschenen. ‘Intieme Muziek’ dat hem definitief een vooraanstaande plaats verzekert onder de hedendaagse muziekcritici.
V.A. heeft gemeend te moeten verklaren wat hij eigenlijk verstaat door ‘intieme muziek’. Hij bekent ronduit dat ‘intiem is een woord met nogal onbestemde betekenis’. Door intieme vormen bedoelt hij eigenlijk ‘in de instrumentale toonkunst, de kamermuziek, in de vocale, het lied.’ Op dergelijke wijze geïnterpreteerd valt er vanzelfsprekend heel wat over bedoelde intieme muziek te zeggen. Om de encyclopedische klip met succes te omzeilen heeft schr. moeten selectionneren en hij heeft werkelijk een uitstekende keuze gedaan. ‘In vele gevallen gaf ik er de voorkeur aan een enkel stuk uit te diepen dan over alle werken vluchtiger te gewagen.’ Hij heeft daarin groot gelijk gehad, ten slotte gaat kwaliteit nog altijd boven kwantiteit.
Schr. vangt aan met een korte historiek van de stijl der kamermuziek, waarvan hij de oorsprong en de elementen onderzoekt. Hij aarzelt niet de kamermuziek de ‘meest verheven vorm van toonkunst’ te noemen ‘maar ook de minst dierbare’. Wij worden gevoerd van Corelli, de eerste grote vertegenwoordiger van de kamermuziek, naar Tartini, de ‘maestro delle nazioni’. Haendel noemt hij een ‘synthese van de Italiaanse, Engelse en Duitse stijl’. (Waarom hieromtrent geen woordje toelichting?). De analyse van Bach's kamermuziek behoort tot de beste bladzijden van het hele werk, al heeft schr. hier misschien zijn gegeven al té kort behandeld. De werken, gecomponeerd te Weimar en Cöthen, getuigend van een bewonderenswaardige technische vaardigheid, verdienen wel een nadere kennismaking.
Haydn, die op sommige ogenblikken zo sterk aan Beethoven en Mozart herinnert, leren we nader kennen in de ‘Kwartet Avonden te Esterhaz’. Hij is ‘in de muziek de typische uitdrukking van de 18de eeuw zoals Voltaire in de letteren.’
De kamermuziek van Mozart definieert schr. treffend in de volgende woorden: ‘... zo nam Mozart de polyphonische ernst van Johann Sebastian, de melos van Johann Christian, de galanterie van Schubert en de plasticiteit van de Mannheimers, de melodie van de Italianen en de diepte van de Germanen en schiep er de volmaaktheid mede.’ Mozart is volmaakt, maar zeker het ‘diepzinnigst in zijn kamermuziek.’. Geslaagde besprekingen van verschillende Kwartetten vallen aan te stip- | |
| |
pen. Niets ontsnapt aan V.A.'s analytisch vergrootglas al zullen sommigen hem misschien verwijten dat dit al te veel met een subjectief lapje werd opgeblonken!
Na Mozart volgt Beethoven waarvan de Kwartetten-cyclus speciaal wordt aangeraakt (de Rasoemowski-kwartetten Op. 59, Opera 74 en 95). Schr. tracht te bewijzen dat door het werk van Beethoven - niettegenstaande een verbazend individualistische uitdrukking - de hedendaagse muziek de principes van haar emancipatie heeft gevonden.
Na Beethoven's kamermuziek komt het Lied aan de beurt, het Lied ‘dat zoveel geheimen heeft te vertellen’. Natuurlijk ligt V.A.'s lieveling Franz Schubert, in de bovenste schuif, wiens naam onmiddellijk een andere oproept: Goethe, de dichter die hem over de honderd liederen inspireerde. De analyse over Schubert is een soort résumé van ‘Schubert’, een vroeger verschenen werk van V.A. De ontleding van de verschillende thema's met variaties (het Zwerven, de Natuur en de Doodsgedachte) is evenwel heel interessant.
Aan de kamermuziek van Mendelssohn wordt eveneens een korte beschouwing gewijd. Nog tal van interessante onderwerpen worden daarna onder de loupe genomen: Uit het Intieme Dagboek van een Toondichter (Schumann); Johannes Brahms (liederen en kamermuziek); Hugo Wolf en het Lied; Schilderachtigheid en Locale Kleur (Grieg, Sibelius, Dvorak, Borodin, Tsjaikowski); Intieme stemmen in de Franse Muziek (kamermuziek van Franck en Ravel, liederen van Duparc en Fauré). Van Claude Debussy behandelt V.A. naast de kamermuziek ook de vocale lyriek (invloeden van Massenet en Wagner) en de Sonaten.
Hij eindigt met een ‘Paralipomenon’ t.t.z. enkele algemene beschouwingen over het bestaansrecht der muziek op onze dagen. Hij besluit dat het er op aankomt dat kunstenaars (bedoeld componisten) muziek moeten begrijpen in een sociaal verband, dus ‘eerder expressionistisch niet impressionistisch, geen ontroering door indrukken van buiten maar ontlading van innerlijke spanning’ (blz. 223).
Het heldere en krachtige proza laat zich zeer gemakkelijk lezen. Schr. heeft geen litteraire pretenties, maar hij behandelt alles met zo een kalme bezonkenheid waardoor alles wat hij schrijft nieuw klinkt, al zal men hem wel verwijten zijn gegeven soms al té subjectief te behandelen (wat ten slotte toch zijn recht is). Zijn oorspronkelijkheid is zijn grootste verdienste en de basis van het gunstig onthaal zijner werken. We twijfelen er dan ook niet aan dat ‘Intieme Muziek’ evenveel succes zal kennen als ‘Inwijding tot de Meesterwerken van het Klavier’ en ‘Eeuwige Muziek’, dit alleen door de originele behandeling, getuigend van een sterke opmerkingsgave. V.A. heeft geen ogenblik zijn doel uit het oog verloren: ‘een reeks essay's van esthetische aard, voor een ruimere lezerskring bestemd’ (Uit zijn ‘Ter Inleiding’). Dergelijke essay's hebben we zeker niet te veel in onze muziekliteratuur.
Ant. Braemscheute
|
|