Arsenaal. Jaargang 3
(1947)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[Karel Jonckheere als dichter]Karel Jonckheere is een dichter die ons eens onvergetelijke, onvervangbare verzen kan schenken. Verzen waarvan men moet bekennen: a joy for ever. Daartoe bezit hij genoeg poëtische straalkracht, genoeg menselijkheid en genoeg technische vaardigheid. Het loont de moeite, in het begin van deze korte studie, bondig uiteen te zetten wat ik onder ‘onvergetelijke, onvervangbare verzen’ versta. Deze uiteenzetting zal tevens van meetaf de toonhoogte aangeven waarin ik gans deze studie zou willen houden. Want over Jonckheere, die ik beschouw als een groot dichter, kan ik niet anders spreken dan in een atmosfeer ontdaan van alle betrekkelijkheid, los van alle tijdsverband en -ismen, i.e.w. sub specie aeternitatis. Welnu, een onvergetelijk, onvervangbaar vers is voor mij een vers dat me iets openbaart over de eeuwige problemen van de mens, zijn oorsprong, leven en bestemming, zijn wezen, hartstochten, vreugde en smart, en dit langs de magische wegen der incarnatie in het poëtische woord. Geen hermetisme, geen ‘poésie pure’, geen hengelen naar louter klankeffecten, geen ‘Ambrosia, wat vloeit mij aan,’ geen Buckinckx eerste periode, geen inhoudloos, uiteenrafelen van gefingeerde sub-schakeringen. Aan zulke poëzie (?) heb ik in mijn leven te veel tijd verspild. Deze inhoudloze, levenloze, doodgeboren voortbrengselen van een zieke tijd lees ik voortaan niet meer. Want er is te veel schoons te beleven, elders, en het leven is kort genoeg. Neen, wat ik van de dichter vraag, dat is: me iets te zeggen. Me iets over zichzelf, en dus ook over mij, zijn medemens te leren, en dat op een algemeen-menselijke manier. Moeilijk mag een vers zijn, als ik maar, na de nodige krachtinspanning, ja zelfs na nodige studie of tijd tot persoonlijk rijp-worden, achter de woorden een rijk-menselijke inhoud kan tot de mijne maken. De dichter mag het me moeilijk of gemakkelijk maken, het mag een ‘Duinesische Elegie’ zijn of ‘Ghequetst ben ic van binnen’, op voorhand onderwerp ik me en geef ik me over aan de tover van zijn woord, al speur ik terzelfdertijd met volle bewustzijn en met alle krachten van mijn innerlijk ik naar de menselijke klank die in mij zal nazinderen, naar het woord waarin het geheimste van mijn ziel zich zal herkennen. Een groot gedicht moet samen hart, geest en ziel beroeren en in deze ontroering van gans de persoonlijkheid moet de openbaring gebeuren. Deze openbaring moet gaan over essentiële, eeuwige levenswaarden en -problemen. Kunst die niet over deze waarden en problemen spreekt, kan voor mij geen grote kunst zijn. Want ze zal me nooit hevig ontroeren, machtig aangrijpen, me bewust maken van eigen levensinhoud. Als mens, en daar gaat het om, laat ze me koud. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hoogstens kan ik erkennen dat het vers bv. goed gebouwd is en melodieus, doch dat heeft niet meer het minste belang. De dichter die aan deze vorm zijn tijd besteedde deed verloren moeite. Als mens luister ik naar een stem die me als mens toespreekt, als broeder in de oneindigheid van hemel en aarde. De rest is maakwerk, verbloeming van leegte, boerenbedrog. Het oude vers van Beets drukt dit nog steeds op juiste wijze uit: Geen orgeltoon
Maar uw persoon.
Wanneer ik verzen lees tracht ik instinktmatig eerst en vooral de persoon te ontdekken, de ‘vent’. Heb ik die ontdekt, dan pas ben ik toegankelijk voor de vorm waarin hij zijn menselijke ervaring gegoten heeft. Bij goede dichters gebeurt dit vanzelfsprekend gelijktijdig. Nu is het onbetwistbaar dat de dichter geheel vrij staat in de keuze van zijn middelen om deze grote poëzie te scheppen. En, om terug te keren tot onze enge hedendaagse Vlaamse hemel, het kan me niet een zier deren of hij een expressionist is of een impressionist, een symbolist of een vitalist, een man van de ‘volksverbonden kunst’, een ‘Vormen’-aanhanger of zelfs een man van de zgn. ‘poésie pure’, als hij me maar spijts al deze theorieën, grote kunst schenkt. Al die -ismen interesseren me in de grond ook niet, en ik moet bekennen dat ik me misschien deerlijk zou vergissen, moest ik alle dichters der laatste jaren volgens zulke kleinzielige en hoogst vermakelijke criteria willen rangschikken. Wat wij, jongeren, willen, om het nu toch eens te zeggen, dat is een werkelijk grote kunst zoals ze hierboven geschetst werd. Een kunst die binnen vijf honderd jaar of 't is gelijk wanneer nog groot zal zijn. Daar willen we naar streven, elk naar eigen vermogen. Daartoe hoeven we niet aan beeldenstormerij te doen. Naar alle zijden rijk, intens en waarachtig leven, ons aan de grote klassiekers aller tijden voeden en in stilte werken, dàt moeten we doen. En geloof me vrij, hiervoor is oneindig meer innerlijke gloed en geestdrift nodig dan om een beetje lawaai te maken ‘pour épater le bourgeois’. Over deze laatste soort literatuur-beoefening kunnen we slechts glimlachen, en onze tijd aan zulke kermisachtige domheid verspillen zullen we zeker niet. Indien men ons daarna verwijt niet jong te zijn, dan antwoorden we eveneens met een glimlach: het is mogelijk, maar wat heeft dat met de zaak te maken? Trouwens, Mijnheer Walschap, indien we in ons opzet slagen en scheppers worden van grote kunst, zijn we dan niet eeuwig jong? Wat kan het me schelen of Aischulos een beeldenstormer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||
was in zijn jeugd? Kunst is onafhankelijk van jeugdige beeldenstormerij. En nu keren we terug tot Jonckheere. Verwacht niet van mij dat ik zal vertellen tot welke school hij behoort. Dat heeft evenmin belang, nu zowel als binnen vijf honderd jaar, als te weten of hij een rood of een groen badpak aantrekt om zich aan de genoegens van een zwempartij over te geven. Om iedereen tevreden te stellen kan ik er wel terloops een woordje over reppen, doch ik zal er me zeker niet in verdiepen. Wel zal ik spreken over zijn kunst, over haar ontwikkeling en uitstralingsvermogen en ook zal ik zo goed mogelijk trachten te vertellen wat Jonckheere ons in zijn kunst te zeggen heeft, waardoor ze voor ons dus belangrijk is, en wat we in de toekomst van hem nog mogen verwachten.
* * *
Het debuut van Karel Jonckheere was niet een schitterend debuut. Hij was niet een dichter die van meetaf, een overtuigend bewijs leverde van onvervalst kunstenaarschap. Hij was niet een ster die fonkelde van bij haar eerste verschijning. Evenmin werden we overrompeld door een alles-meeslepende gloed, door een stortvloed van jeugd en geestdrift, zich aan God noch duivel storend, zoals we die gekend hebben bij de tumultueuze openbaring van Bert Decorte. Neen. De eerste stappen van Jonckheere waren schuchter en aarzelend en zijn groei is geleidelijk gebeurd. Zijn eerste bundel: ‘Proefvlucht’ verscheen in 1933. Welnu, het is slechts met de verzen van ‘Conchita’ in 1939 (2de druk in 1940 - 3e vermeerderde druk in 1941) dus zes jaar later dat zijn kunst tot een eerste volle bloei komt. Jonckheere zelf heeft dit duidelijk ingezien. Dit bewees hij door in 1942 ‘Gedichten’ uit te geven. ‘Gedichten’ bevat een keuze uit zijn volledig werk. Het is een eerste mijlpaal in zijn literaire productie. Wie de Jonckheere van de eerste periode wil leren kennen, in wat hij waardevols (of zelfs blijvends) heeft geschreven, hoeft niet zijn vroegere bundels na te slaan. In ‘Gedichten’ vindt hij een verzameling van al het goede dat de vroegere bundels bevatten. Hij vindt er de definitieve Jonckheere dezer eerste periode. Deze keuze is streng critisch gebeurd. Uit zijn eersteling ‘Proefvlucht’ hebben maar twee gedichten genade gevonden, waarvan er een dan nog herwerkt werd. Van de volgende bundels ‘Het witte zeil’ en ‘Gewijde Grond’ komen er meer voor, doch bijna al deze gedichten zijn ofwel herwerkt ofwel geretoucheerd. ‘Conchita’ echter werd in zijn geheel, en schier onveranderd opgenomenGa naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Al de veranderingen die Jonckheere aan zijn vroegere gedichten heeft aangebracht zijn verbeteringen. Ze beogen een dubbel doel: prosodie en kernachtigheid. Van het vrij vers evolueert hij tamelijk snel naar het klassiek gebonden vers. Voornamelijk wendt hij de twaalfvoeter aan die hem het best schijnt te liggen en waarin hij een adequaat rhythme heeft gevonden voor zijn traag-uitgesponnen weemoed. (‘Conchita’ bestaat bijna uitsluitend uit twaalfvoeters.) Hij vermijdt meer en meer het vage woord en stelt in de plaats het suggestieve, het juiste, het poëtisch geladene. ‘Besprenkel met uw dauw ons voorhoofd, jonge nacht’ heet de aanhef van ‘Nocturne’ in ‘Het witte zeil’. In ‘Gedichten’ is dat geworden: Besprenkelt thans met uw dauwen
ons voorhoofd, geurende nacht,
Hier, en in heel dit gedicht trouwens is werkelijk een kleine herschepping gebeurd. Het eerste vers was verdienstelijk, het tweede heeft iets ontvangen van de onverklaarbare tover der poëtische schoonheid. We zien Jonckheere dus optreden als een kunstenaar, doordrongen van het verhevene van zijn zending. Hij stelt zich niet tevreden met gedichten te schrijven, steeds nieuwe, zo goed als het gaat. Neen, zijn gedichten vervolgen hem, hij voelt zich genoodzaakt ze later weer op de werkplank te leggen, hij schaaft, hij rondt af, hij herwerkt, en is nooit tevreden omdat hij aan zijn kunst hoge eisen stelt, hij is critisch genoeg om eigen onvolmaaktheid te zien en iets dwingt er hem toe wat onvolmaakt is te vervolmaken. Vakmanschappelijke eerlijkheid tegenover de schoonheid. Wetenschap dat de kunstenaar eerst en vooral een werker is die door lang worstelen met de stof de onontbeerlijke stielkennis verwerft. Zijn kunstenaarschap, en dit onthou ik vooral, is hem niet een spel, een tijdverdrijf, maar wel een levenszaak, iets dat samenhangt met de diepste roerselen van zijn wezen. * * * In ‘Proefvlucht’ (1933) zijn eersteling, zijn we nog ver van de vormkwaliteiten van ‘Gedichten.’ Ik zou deze bundel met één zinnetje kunnen karakteriseren: nog te veel bloed, niet genoeg kunst. Het inleidend gedicht is opgedragen aan André Demedts en heel de bundel herinnert opvallend aan diens eersteling ‘Jasmijnen’. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Proefvlucht’ is hoofdzakelijk geschreven in een soort vrij vers waaraan de expressionistische invloed wellicht niet vreemd is. Veelal onberijmd, soms gedeeltelijk berijmd, zelden met regels van een gelijk rhythme, laat staan van een gelijk aantal lettergrepen, zijn deze verzen het typisch produkt van een gebrek aan vormkracht. De dichter schreit zijn leed uit in een vrij vers, waar korte en lange regels mekaar opvolgen. Hij kan zich nog niet bedwingen, hij moet zich vrijuit, los van alle banden kunnen uitspreken, en hij moet ook alles kunnen uitspreken. (Althans te veel.) Hij heeft nog niet ervaren dat een poëtisch motief aan straalkracht wint, wanneer het enerzijds uitgesproken wordt in een gebalde vorm, die de kern raakt van de zaak, en anderzijds wanneer dit alles bedwongen wordt in een klassieke versvorm. Ofwel voelt hij dit wel instinctmatig, doch, nog onbekwaam om het te verwezenlijken, laat hij het voor latere veroveringen en stapt er overheen daar zijn onmiddellijke nood tot uitspreken hem te machtig is. Deze verzen zeggen te veel, ze hebben geen relief. Men leest ze en aanstonds daarna weet men al niet meer juist waarover het ging. De overvloed van woorden overstroomt elk motief dat ons blijvend zou kunnen treffen. Wie te veel zegt, zegt niets. Een uitzondering is ‘Conflict’ dat door sobere en directe zegging het beste gedicht van deze bundel is. Welke zijn nu de motieven die de jonge Jonckheere nopen naar de pen te grijpen? Het zijn in hoofdzaak al de motieven die we in zijn latere verzen zullen aantreffen: het verlies van het geloof, de verhouding tot zijn moeder, de liefde, de onvruchtbaarheid der vrouw reeds, de zee, het levensheimwee, de verbondenheid met de grond en met de voorouders, en zelfs heel eventjes het motief van de hond als trouwe vriend van de eenzame mens. Doch, zoals reeds werd betoogd, de verwoording dezer motieven mist vooralsnog de kernachtigheid en de poëtische genade om ons blijvend toe te spreken. Slechts af en toe, in een brokstuk, in verspreide regels zien we een flits van wat de latere Jonckheere zal worden. Dank zij deze korte lichtpunten mocht de tijdgenoot spreken van een belofte, doch kon hij bezwaarlijk gewagen van een zekerheid. Het is eerst met zijn tweede bundel ‘Het witte zeil’ (1935) dat het nieuwe talent vastere vorm aanneemt. Over dit boek sprekend, kon men getuigen van een sterke belofte. De motieven blijven dezelfde, doch formeel is de dichter er een hele stap op vooruitgegaan. Jonckheere streeft nu naar een klassiek vers. Het vrij vers komt nog slechts sporadisch voor. Wel zijn er nog veel haperingen en onvolmaaktheden in de prosodie, wel merkt men overal dat de dichter zijn instrument nog niet feilloos bespeelt, maar toch is er een geweldige vooruit- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gang waar te nemen op zijn vroeger werk. Ook kernachtiger zijn deze gedichten, elke regel is voller, heeft een rijkere, autonomere klank dan de machteloos uitgerokken regels van vroeger. De dichter begint er meer en meer in te slagen zijn emotie onder een treffende vorm voor te stellen, hij kan nu reeds iets op persoonlijke wijze zeggen, het gedicht is hem niet volledig meer de baas, hij begint stilaan baas te worden over het gedicht, hij kan reeds af en toe zijn visie dwingen binnen een gebonden vorm. Maar toch kunnen we in de verste verte niet gewagen van vlekkeloze schoonheid, van grote poëzie en het zou onzinnig zijn deze gedichten naast de goede gedichten der wereldliteratuur te plaatsen, om maar bescheiden te zwijgen over de toppunten der wereldlyriek. Al zijn ze reeds klassieker van vorm, kernachtiger van uitdrukking, voller van klank, toch missen ze nog zoveel relief, toch is de overtolligheid aan woorden nog zo opvallend dat we alleen van een sterke belofte kunnen spreken. Daarbij komt nog het volgende: welk ook het motief zij dat Jonckheere een gedicht doet schrijven, steeds vinden we dezelfde weemoed terug, dezelfde ‘Weltschmerz’, zodat elk gedicht tenslotte een variatie is van dezelfde grondgedachte. Dit wordt, bij ontstentenis van krachtige formele afwisseling, tamelijk snel eentonig en vermoeiend. Wanneer elk motief bevrucht wordt door steeds dezelfde grondweemoed, dan moet men over een diepdringende visie en een scherp talent beschikken om op blijvende wijze al deze schakeringen uit te drukken. De verzen van ‘Het witte zeil’ vervloeien echter nog te veel in de herinnering, al komt er een vers in voor als .‘Bezoek’ dat men, al is het van bescheiden formaat, niet meer vergeet. Een eerste vaste stem zal echter opklinken uit de volgende bundel: ‘Gewijde Grond’ (1937) waarin vooral de verzen ‘In memoriam patris’ en enkele verzen over de zee, de beloften van ‘Het witte zeil’ inlossen en ons overtuigen dat we met een jonge dichter te doen hebben die het eens op de moeilijke weg der schoonheid ver kan brengen. Een jaar later, in 1938, bundelde Jonckheere de beste gedichten uit zijn drie eerste bundels, vermeerderd door enkele nieuwe gedichten, samen in ‘Klein Testament’. En in 1942 verscheen in ‘Gedichten’ (samen met de ondertussen verschenen bundel ‘Conchita’) een nieuwe keuze, nog strenger ditmaal, uit dezelfde bundels, in hun definitieve bijgewerkte vorm. Het is op deze tekst, welke de eerste periode uit Jonckheere's productie afsluit, dat ik zal steunen voor de volgende beschouwingen. Zijn leerjaren zijn voorbij, hier ligt zijn eerste oogst. Het is deze oogst die ik wil onderzoeken om te trachten tot het wezen zijner kunst dieper door te dringen, hetgeen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een brede en vaste vertrekbasis zal leveren tot het volgen van zijn verdere ontwikkeling in ‘Conchita’ en de volgende werken. * * * Het eerste gedeelte van ‘Gedichten’ bevat de gedichten ‘Voor mijn moeder’ waaruit een eindeloze teerheid tot ons opklinkt. Vooral in het korte ‘De moeder’ wordt dit op sobere wijze vertolkt. In de volgende gedichten die handelen over de vervreemding van zijn moeder, motief dat innig samengestrengeld is met het verlies van zijn geloof, klinkt dezelfde teerheid op, doch meer onrechtstreeks. Wat opvallend is is de naamloze weemoed die, overal verscholen, toch overal bespeurbaar is. Hij wordt het zekerst verraden door Jonckheere's accent, en door de algemene indruk van het gedicht. De geuren uwer lelies, moeder, doen mij hijgen,
waar wij getweeën talmen bij onze oude woon,
terwijl de schemer traag ons beider hoofd doet neigen,
tot wij alleen nog zijn: de Moeder en de Zoon. (Inkeer)
Er ligt een droeve, fatalistische aanvaarding in de toon van deze strofe en van zovele andere. Wie deze verzen schreef heeft het besef dat elke opstand nutteloos is, laat het leven komen zoals het komt en tracht haar niet een eigen wending te geven. ‘Doen mij hijgen... talmen (een passieve houding)Ga naar voetnoot(1) ...traag ons beider hoofd doet neigen’ De machteloosheid het lot te keren ligt hier ontbloot, er is zelfs niet de minste gedachte daaraan aanwezig. ‘Tot wij alleen nog zijn’. Hij zelf niet, doch het lot buiten hem, de omstandigheden, het onbekende is heer en meester over hem en bepaalt zijn ganse wezen, zijn ontwikkeling zowel als zijn concrete stemming van dat ogenblik. In het tweede deel ‘Voor mijn vader’ komt dit nog sterker tot uiting, omdat het contrasteert met een op het eerste zicht mannelijker vers. In deze cyclus, die hem ingegeven werd door het smartelijk verlies van zijn vader zijn we er getuigen van hoe hij na dit afsterven wankelend in het leven achterblijft. Hij, die leefde in de schaduw van zijn vader, weet na diens dood geen uitkomst meer noch hoe verder te leven: waar moet ik, vader, droomen halen,
om, naast uw dood, toch mensch te zijn? (Afscheid)
mij blijft alleen nog wat uw hart mij heeft geleerd;
o dat uw klare schijn mijn schaduw zijn mag wijden!
(Laatste afscheid)
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Geheel afhankelijk van de dode zien we dus onze dichter. Alle bewustzijn van eigen waarde als mens is hier totaal verdwenen. Nu zijn leidsman, zijn houvast verdween staat hij hulpeloos in het leven en weet niet hoe hij het zal aanvatten. Waardoor ontstaat zulk gevoel anders dan door het besef zijner machteloosheid tegenover de hem omringende wereld? De verzen in dit gedeelte, die wel een mannelijke klank hebben staan in verband met het karakter van zijn vader, ze zijn ontstaan uit bewondering voor diens krachtige mannelijkheid Gij spreekt; en alles schijnt zoo goed,
al zingt uw stem van egels en parkieten,
van jachtgeweren om de sterren neer te schieten,
en van uw vader, groot en sterk,
die stierf een avond na zijn werk (Spreekkamer)
Ook deze bewondering toont ons aan dat deze weke zoon van een sterk geslacht in die sterkte een eigenschap bewondert die hijzelf niet bezit. Een ander facet van Jonckheere's kunst nog kunnen we hier ook duidelijk nagaan, nl. zijn gevoel van verbondenheid, van vergroeid zijn met zijn geslacht. Zijn vader en hij groeiden in elkaar: om eens twee menschen met één hart te worden,
niets méér dan ééne ziel in één gebaar. (Gescheiden)
Het duidelijkst staat dit uitgedrukt in ‘Lentegraf’ waarin hij er zich van bewust is dat zijn vader niet dood is. Hij kan met de dood geen vrede nemen en zijn verlangen de dode hoe dan ook te zien voortleven doet hem grijpen naar een soort theosofisch geloof dat hem toelaat niet geheel zijn vader te moeten missen glijdt uw gestalte traag uit mijne schaduw los,
wij staan als de armen van uw kruis dooreen geheven.
Zijn vergroeid-zijn strekt zich verder uit dan zijn geslacht. Ook met zijn land is hij vergroeid. Geslacht, land en dichter vormen een onverbreekbare drieëenheid die we verder nog zullen aantreffen. Is het toeval dat hij die zich aldus deel van een geheel voelt, elk initiatief beter kan afleggen en zich veilig en daadloos kan opsluiten binnen de half-pantheïstische wereld waarin hij zich organisch opgenomen voelt en waarin zijn vage weemoed vrij kan openbloeien? De derde cyclus ‘Voor mijn blind nichtje Cecilia’ bevat maar drie gedichten. Jonckheere komt ertoe haar blindheid te beschouwen als een ‘diep volstrekt geluk’ (Boven uw wieg) Waarom? Omdat ze ‘ruimteloos’ (ibid.) kan zien. Dit oefent zoveel aantrekkingskracht op hem uit dat hij wel zou wensen blind te zijn, ontbonden uit alle stof. zoodat ik niets meer hoef te zijn
dan alomstraalde weemoedschijn. (ibid.)
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Weemoed zijn, anders niets. Niet moeten handelen, het lot laten betijen, en zich laten drijven op een ruimteloze stroom van weemoed. Zo verschijnt ons dus Jonckheere, in het begin van deze verzameling. Tegenover het conflict met zijn moeder reageert hij door weemoed, tegenover de dood van zijn vader staat hij hulpeloos en weet niet wat met zijn droefheid te verrichten. Alleen weemoedige gedichten schrijft hij erover. Wat hij in zijn blind nichtje benijdt is haar vermeend geluk omdat ze nooit ‘de ruimte zal bevroen’ (ibid.) en dus ruimteloos kan zien, hetgeen hem op het idee brengt en het verlangen in hem doet ontkiemen dat, moest hij in haar geval verkeren, hij in dat ruimteloze zijn eindeloze weemoed zou kunnen werpen. De vierde cyclus: ‘De eenzame’ staaft deze grondvoorstelling die we ons voorlopig van Jonckheere maakten. Naast enkele minder opvallende gedichten krijgen we toch een paar verzen die een duidelijke taal spreken. ‘Tristan da Cunha’ behandelt het thema van het ‘sterven zonder nood’ Wij drijven op een zee, met toegeloken oogen,
de handen vlotten rustig, moe en lauw,
we weten dat de diepte ons stuwt, zelf onbewogen,
en dat de kimmen, naakt als wij, verdeinen in het blauw
Dit onbewogen gedreven worden, deze ‘rust den dood nabije’ is het ‘opperste geluk, voor allen, die soms scheiden.’ Zo gaat men dan de dood in om na de dood stilaan te verstarren. ‘Hangmat’ het gedicht dat volgt, verduidelijkt nog deze voorstelling van het geluk. De diepste weelde is niet weten dood te zijn
of 't barstensvolle leven siddrend te bestreelen,
doch loomgebrand van doorgedragen zinnepijn
een tragen, verren glimlach met den dood te deelen.
Dan ruisen alle vreugden van het voorbije leven, waaronder ook het heimwee gerekend wordt ‘door ons vloeiend bloed,’ dan staan we op de tweesprong van leven en dood. en drijven op een vree vol klare visioenen,
er is niets uit, geen aanvang van een nieuwen tijd,
wij zijn juist mensch genoeg om 't ijle reeds te zoenen.
Niet het leven dus is hem het duurbaarste, ook de dood niet verlangt hij, doch het ogenblik waarop hij ver genoeg van het leven verwijderd is om niet meer te moeten handelen (omdat hij niet meer kan) en waarop hij nog niet ver genoeg de dood is ingegleden en nog juist genoeg bewustzijn overhoudt, om zacht gedreven ‘op een vree vol klare visioenen’ te kunnen genieten. Elders, in het reeds geciteerde ‘Nocturne’ noemt hij dit de weelde ‘diep verloomd te mogen zijn’ Daarna komt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘het ijle’ van de dood. Dit laatste woordje, dat Jonckheere waarschijnlijk van Van de Woestyne heeft geërfd, neemt in dit gedeelte een belangrijke plaats in. Het drukt de vorm uit waaronder hij zich de wereld buiten onze tijdelijke verschijning voorstelt: een ‘ijle oceaan’ (‘Tristan da Cunha’). Niet het Niet, dit ware nog een zekerheid, doch het ijle: een toestand geleegd van alle inhoud, een mysterieus en niet geheel te kennen wereld waarin misschien zekere vaag-aangevoelde mogelijkheden bestaan. Een sluimeren misschien, een vergeten zijn, maar niet geheel de dood. De mens die het geloof reddeloos verloor kan nog niet geheel alle consequenties daarvan nuchter voor ogen zien, en klampt zich vast, ook in zijn agnostische gevoelsphilosophie, aan onduidelijke, zij het zelfs onbewuste vormen van vaag-pantheïstische, spiritistische of theosophische theorieën. Anderzijds zien we een ander woordje meer en meer belang krijgen, nl. het woord: nutteloos. Liet het woord ‘ijlte’ nog een hoop toe, het woord ‘nutteloos’ is daarvan het tegendeel. Heel het leven, alle vreugd, alle pijn schijnt hem nutteloos. Is dit in zekere zin in tegenspraak met zijn begrip van het ijle? Ik zie hier vooral in dat Jonckheere met zichzelf nog niet in het klare is, en zich nu eens overgeeft aan zijn volstrekt pessimisme, om zich dan weer hieruit te bevrijden door het involgen van de duistere aandriften van de mens, die uit het volstrekte Niet toch, ondanks alle klaarheid van de rede, wil ontsnappen, zij het ook in nevelachtige niet te controleren visioenen en mogelijkheden van een ijle maar niet volledig vernietigde wereld. De overige motieven die in dit gedeelte opduiken, o.a. de vriendschap, hebben nog te weinig vorm en gestalte aangenomen dan dat ze ons zouden nopen tot diepgaande beschouwingen. Zo komen we tot de voorlaatste indeling ‘De vrouw’ in omvang de belangrijkste. Hier zien we hoe het gezonde zingenot, de klare en volle liefde stilaan vertroebelt en evolueert tot smart, daar de vrees dat deze liefde kinderloos zal blijven een zekerheid wordt. Op ‘Avond’ na, waarin bij de dichter het bewustzijn ontstaat dat er nog een hogere liefde bestaat dan die der zinnen, krijgen we hier een reeks gedichten die de zinnelijke goedheid der vrouw bezingen. Tot in ‘Bezinnen’ de eerste twijfel ontstaat. En de manier waarop hij van het kind spreekt, leert ons met verbijsterende klaarheid hoe oneindig hij er reeds van houdt en welke plaats het in zijn leven zou innemen. Luisteren we naar de eerste strofe, die aanheft à la Van de Woestyne: Zult gij de Vrouwe zijn, waaruit mijn hart zal stralen
in 't wezen van een kind, lang na mijn bittren dood?
Zal ik, o donzen vrucht, uit u de kerne halen,
die zelf weer bloeien zal in eenen nieuwen schoot?
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Deze strofe, die de diepste klanken van ‘Conchita’ aankondigt, geeft de volle maat van zijn verlangen naar het kind en tevens de rede ervan: het voortplanten van het geslacht. Het laatste waarom ervan echter, waarom hij zijn geslacht voort wil planten, is er nog niet in uitgedrukt. Na de hoop in deze strofe besloten, volgt de twijfel. Nog enkele gedichten behandelen hetzelfde thema. ‘Bij de slapende’ beschrijft een droom. De dichter waakt naast zijn slapende vrouw en veronderstelt dat ze droomt. Ze droomt van een ideaal landschap waar ze gelukkig is met haar man en... hun beider kind. De dichter gaat een ogenblik zelf in deze droom op, doch helaas, snel keert hij tot de werkelijkheid terug. In ‘Teedere reis’ zien we hoe de vrouw plots midden de innigste omhelzing aan het snikken gaat. In ‘Gescheiden Tuinen’ is reeds het besef ingetreden van het onzinnige van hun hoop, het nutteloze van hun leven. Met smartelijke berusting schijnt de dichter zijn lot te aanvaarden.
De laatste cyclus ‘Voor land en zee’ leert ons naast de reeds gekende motieven, een ander aspect van Jonckheere kennen. Over het gevoel van verbondenheid met zijn land hadden we reeds de gelegenheid een woordje te zeggen, van het zeemotief echter hebben we tot nu toe weinig bespeurd. In deze cyclus nu treedt het op de voorgrond. De dicher is ten prooi aan innerlijke strijd tussen zijn liefde voor het land en zijn liefde voor de zee. Beurtelings ondergaat hij beider aantrekkingskracht maar tenslotte is het het land dat volledig zegeviert. Wanneer we nu nagaan wat elk van beide hem aan te bieden heeft, in de weegschaal kan werpen, dan stellen we vast dat hij aan het land een stevig houvast heeft en dat de zee zijn aangeboren weemoed en vage verlangens verdiept maar er geen uitkomst voor biedt. Over het land spreekt hij van in de aanvang op de zelfzekere toon van iemand die weet wat hij eraan heeft en die er rotsvast van overtuigd is dat hij er kan op bouwen. Hij voelt zich heel eenvoudig één ermee. Het gedicht ‘Grond’ toont dat ten overvloede aan. Ook in de tijd voelt hij zich één met de grond: ‘Hier bloeit een eeuwig heden’ (ibid.) Het rhythme bovendien drukt dezelfde zekerheid en rust uit. Aanstonds daarop verschijnt ons de zee in ‘Eenzaam bad’ en reeds herkennen we dezelfde verlangens die we ons uit ‘Tristan da Cunha’ en ‘Hangmat’ herinneren. Geen dageraad kennen, geen sterven
geen wolken, geen schaduw, geen lijn
... Wanneer zult gij kim, u verstarren
en deint deze zee zonder zoom
tot wij ‘verzinken in eeuwigen droom?’ ‘Stilstand’ dat volgt herneemt dezelfde motieven: ‘Geen zee meer en geen lijn...’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||
alles ‘vertaant’ Kon alles zo tot stilstand komen want hij die beseft: dat zijn lot niet meer uit eigen kracht
maar uit het ijle rijst, behoort slechts de gewelven
van God en afgrond en aan beider blinden nacht.
Voor de zoveelste maal: het besef machteloos te staan tegenover het lot en het lot maar laten betijen. Het enige verlangen dat hem nog rest is te ‘verstarren’, niets meer te weten, te voelen, te denken, een ‘eeuwigheid waarin wij traag verstijven’ (Overgang) een soort tot in de terminologie toe Slauerhoffse Nirwana waarin hij zijn ganse persoonlijkheid kan verliezen. Ziedaar welke gevoelens en verlangens de zee in hem doet ontkiemen. Zodra hij echter aan land komt heeft hij niet alleen in werkelijkheid vaste voet, doch ook in zijn gevoels- en zieleleven worden hem vaste punten aangeboden waaraan hij zich kan houden. Het land betekent voor hem een reeks concrete gestalten die hem helpen verder te leven, de zee daarentegen verwekt in hem slechts een grondeloze weedom, een totale ontmoediging, een neerslachtigheid zonder weerga, het beeld van een toekomst zonder ander uitzicht dan een algemene verstarring in een eeuwige afgrond, een eeuwige ‘blinde nacht’. Na de zeereis die de vorige gedichten ingaf komt de dichter in de vreemde aan land. En we zien dat dit land zich dadelijk concretiseert: ‘land, dat nacht en vrouw zal worden’ (‘Land’) Vanaf het ogenblik dat de ‘moe vermoede kimmelijn’ (ibid.) aan de gezichtseinder opdoemt, roept hij uit: ‘Land, wij zijn éénzelfde vleesch’ (ibid.) Daarop volgt aan land zelf een hoogtepunt van geluk in ‘Met de Indiaansche in het maïsveld’ een onevenwichtig gedicht waarin echter enkele regels voorkomen die als een hoogtepunt van deze bundel kunnen gelden. Daarna wonen wij de terugkeer bij, en stellen met de dichter vast, dat hij in de verre landen slechts zichzelf heeft gevonden. (‘De Rijke Arme’) Van meer belang echter is de confrontatie zeeland die als slot van de reis gehouden wordt. Dit gebeurt voornamelijk in twee gedichten: ‘Zee, nutteloos gelaat’ en ‘Tweestrijd’. In het eerste vertelt hij ons hoe hij sedert zijn jeugd de zee heeft liefgehad, en al moet hij bekennen: Ik ken alleen uw schijn
uw wezen ken ik niet
toch gaf hij zich volledig aan haar over. Doch toen volgde de bittere ontwaking. Hij die haar alles reikte beseft plots dat ze niet eens een schim is, haar beeld is ‘ijlte en stof’, en de dichter eindigt: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hoe walgt mij thans uw schoot
uw nutteloos gelaat,
dat blind tot wolk vergaat. -
Gij zijt niet eens de dood.
In ‘Tweestrijd’ heet het: Wij zijn niet voor elkaar geboren,
al was mijn jeugd één met uw strand,
wat ons eens bond is thans verloren,
gij zijt de zee, ik blijf het land.
Dan keert hij zich voorgoed van haar af: Ik keer naar 't hart der menschen weder
waarin ik mij hun broeder voel.
Wanneer ik deze laatste cyclus nu samenvattend beschouw, kan ik moeilijk een gevoel van spijt van mij afzetten. Want de houding van Jonckheere kan ik onmogelijk anders aanvoelen dan als een capitulatie, een terugkrabbelen, een nederlaag. Inderdaad: tussen twee mogelijkheden kiest hij de gemakkelijkste. De zee schenkt hem onbetwistbaar de diepste openbaring van zijn laatste levensroerselen. ‘Tristan da Cunha’ ‘Eenzaam bad’ ‘Stilstand’ ‘Overgang’ en zelfs ‘Zee, nutteloos gelaat’ bewijzen het. Het contact met de zee dwingt hem tot de laatste consequenties te gaan van zijn wezenskern, die louter uitzichtsloos cosmisch heimwee is. Sedert hij zijn geloof reddeloos verloor weet Jonckheere dat er niets is buiten het leven op aarde. J. Greshoff zegt:Ga naar voetnoot(1) ‘Wij weten heel goed, dat de eeuwige dingen en de eeuwige waarden niet eeuwig zijn. Wij achten deze echter belangrijk genoeg om onszelf en anderen wijs te maken dat zij eeuwig zijn’ Iets in dien aard is ook met Jonckheere gebeurd. De zee openbaarde hem zijn diepste wezen, ze illustreerde voor hem de diepste wetenschap van zijn intiemste ik over het leven. Of beter: juist omdat hij niet meer anders kon dan een volstrekt philosophisch nihilisme aankleven, zag hij dit in de zee weerspiegeld. Vandaar dat hij tot de ontdekking komt dat ze slechts is ‘ijlte en stof’. Daarom is ze een ‘nutteloos gelaat’, is ze ‘niet eens de dood’. Doch ze brengt de dichter eveneens tot volstrekte philosophische wanhoop. Als hij haar aanschouwt voelt hij beter dan elders de nietigheid en nutteloosheid van heel de wereld en van zijn eigen bestaan, ze dwingt hem logisch door te denken tot de laatste verschansingen en weet ook deze weg te spoelen. Als hij voor haar staat aanschouwt de dichter duidelijker dan elders het uitkomstloze van zijn wetenschap der dingen. Waarom? Omdat de zee nu een- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||
maal een groots schouwspel biedt voor al wie iet of wat fijner besnaard is en de mens in rechte lijn voert naar het doorgronde van zijn wezen, naar het bewustworden van zijn substantie. Dat Jonckheere eveneens dit onderging, en met ongemene acuutheid, pleit dus voor hem. Dat hij echter deze toestand niet aandurfde en zich terugtrok, afgeschrikt door de gevolgen ervan, kan ik niet anders dan betreuren. Het gedicht ‘Zinkende boot’ schijnt er op te wijzen dat hij deze capitulatie op het ogenblik zelf heeft ingezien. In dit gedicht vergelijkt hij ‘ons’ hart dat ‘traag en wreed’ sterft met een zinkende boot die wij verlaten voor de dood
den boeg nog eenmaal steigren deed.
Daarna staan wij ‘van het strand gericht. - de zee zwijgt in ons bloed’. Hier is dus afscheid van de zee genomen en gaat de richting kordaat op het land af. Doch een wroeging knaagt: Maar in ons weegt een zwaarder boeg,
van wroeging en verdriet,
want stierf ons hart, wij stierven niet
en scheidden laf te vroeg.
Slaat dit op het innerlijke drama dat zich in Jonckheere afgespeeld heeft? Ook hij had niet de moed als een kapitein tot het einde op de zinkende boot te blijven, doch redde zich ‘laf’ aan land. Trouwens, deze redding, deze terugtocht is een illusie. Immers, indien het waar is dat de zee een zielloos conglomeraat is van stof van atomen, dan is dit eveneens waar voor het land en voor Jonckheere zelf. Hij heeft door zijn terugtocht de afrekening dus maar uitgesteld. Dit alles wijst er echter op dat Jonckheere's levenshouding, op het ogenblik dat hij deze gedichten schreef, nog geen vaste vorm noch harmonie had bereikt, die hem hadden toegelaten in een evenwichtige synthese de gestalten van zijn dichterlijke wereld te omvatten en van bovenaf beheersend te behandelen. In zulke synthese zou er tussen zee en land geen tegenstelling meer bestaan hebben. We zullen in Jonckheere's verdere ontwikkeling moeten nagaan of deze synthese tot stand kwam, ofwel of er aanduidingen aanwezig zijn die in deze richting wijzen. Welk is nu, vôôr het verschijnen van ‘Conchita’ het beeld dat we ons van Jonckheere uit de beste zijner reeds gepubliceerde gedichten kunnen vormen? De cyclus ‘Voor land en zee’ laat ons zeker toe op de meest benaderende wijze zijn wezen te ontsluieren en af te dalen tot de laatste eenheid van zijn ik, van waaruit heel zijn oeuvre te verklaren is. Zo zien we een mens, die het geloof verloor en die, voor de laatste consequenties hiervan geplaatst, deze niet aandurft (daar hij denkt dan niet te kunnen voortleven) en die zijn heil zoekt ten eerste in een ingebeelde wereld van vaag omnevelde droombeelden en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ten tweede in concrete gestalten van land en mensen. In het eerste voelen we wel dat hij zelf niet gelooft, dat het slechts dienst doet als opium, en wat het tweede betreft heb ik aangetoond dat het slechts een verplaatsen van het probleem betekent. Beide zijn te verklaren door een gebrek aan evenwicht en rijpheid van zijn levensinzicht, hetgeen hem het aanvaarden van het volstrekte Niet nog onmogelijk maakt. Waar men zich kon verwachten aan een stoïcijnse levenshouding, ontmoeten we voorlopig niets dan een eindeloze, vaag-romantische weemoed dat bij pozen heel zijn persoonlijkheid overstroomt en hem alle kracht ontneemt, zodanig dat hij zich een speelbal voelt in de handen van het lot en enkel nog kan verlangen naar een vage verbeeldingstoestand tussen dood en leven. Het enige werkelijk geluk dat hij heeft gekend, kwam hem van zijn zinnen, in het bezit van de vrouw. Doch ook hier zit reeds de kanker te vreten, die ook dit geluk moet vergallen. De waarde nu van de gedichten, die dit diep-menselijk conflict de dichter heeft ingegeven, mogen we nog niet te hoog aanslaan. Ondanks de zeer grote vooruitgang heeft hij toch de grote omhaal van woorden, die zijn stijl karakteriseert, nog niet van zich kunnen afzetten. De poëtische substantie, ook in de beste gedichten, wordt er nog te zeer door verloomd en verwaterd. We zijn nog ver van de stralende klaarheid en magische tover der grote lyriek. Maar toch staan hier reeds afzonderlijke brokstukken en regels die ik ongaarne zou missen. Wel drukt Jonckheere eigen problemen uit in een eigen taal, wel heeft hij een eigen klank. Want noch de vooral vormelijke invloed van Van de Woestyne, noch een zekere verwantschap met J.J. Slauerhoff en voor wie goed napluizen zou wellicht nog van anderen zijn sterk genoeg om van Jonckheere ook maar in de verste verte een epigoon te maken. Doch deze eigen klank is nog niet sterk genoeg, gelouterd van alle bijklanken, om ons onvergetelijk te treffen. Eén gedicht, gaaf van begin tot einde, dat me werkelijk groots aangrijpt of me doet knielen van geluk voor zijn stralende tovermacht, dat vind ik hier nog niet.
* * *
‘Conchita’ staat algemeen bekend als een eerste hoogtepunt in Jonckheere's poëtische productie. En dit is ook wel zo. Deze bundel vertoont meer een gesloten eenheid dan de vorige en het gemiddelde peil staat ook ietwat hoger. Minder geslaagde gedichten komen er minder in voor, en al zijn ze dan ook alle niet van dezelfde kracht, in alle treft men toch wel een regel of passage aan die u vasthoudt en in u nazindert. Het resonantiegehalte staat hoger, en af en toe zelfs belicht een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verre afglans van de grote lyriek deze gedichten. Het motief is ditmaal eenvoudig. Ten tijde van de Spaanse burgeroorlog heeft het gezin Jonckheere de kleine Conchita opgenomen en haar een tijdlang als een eigen kind verzorgd. Dit verwekt bij de kinderloze dichter een crisis, waarvan we mogen verwachten dat ze hem tenslotte dieper tot de kennis van zijn lot en van zichzelf zal brengen. De poëtische neerslag van dit innerlijk drama zijn de verzen van ‘Conchita’. De eerste gedichten hebben het over de aankomst, het verblijf en het afscheid van de kleine ‘vluchtelinge uit Tarragona’. Aanstonds voelt de dichter zijn vader-instincten een machtige ontplooiing nemen. Hij zal de illusie trachten te beleven dat hij een eigen kind bezit, doch het bewustzijn der werkelijkheid ontlokt hem diepsmartelijke klanken. Hij ontdekt met ontstellende-concreetheid welk geluk het zijne had kunnen zijn, geluk dat hij eeuwig zal moeten derven. Hier zou ik nu citaten kunnen aanhalen. Doch de lezer doet veel beter deze gedichten zelf ter hand te nemen en ze in hun geheel op hem te laten inwerken in de wijdingsvolle stilte van zijn studeervertrek. Indien hij een waarachtig mens is, moet hij onder de invloed komen van het diepe schrijnende drama dat zich in het gemoed van de dichter afspeelt. Nadat het kind vertrokken is komt stilaan de bezinning en rijst het probleem op, hoe hij nu verder zal moeten leven. Want nu weer, zoals vroeger na de dood van zijn vader, ontnam het leven hem een houvast. De grootte van zijn ontreddering na Conchita's vertrek geeft de maat aan van de hevigheid waarmee hij zich aan dit laatste houvast vastklemde. De eerste reacties na dit vertrek getuigen van een hopeloze smart. Het besef: ‘sterven zonder kinderen - oneindige dood voorgoed’ (‘Vervloeiing’) beheerst volkomen zijn ganse gemoedsleven. ‘Wij zijn 't vervloekte land, dat stikt in eigen zaad.’ (‘Aanhef en besluit’) is een der duister-fatalistische regels die het best de toon van deze verzen aangeeft. Deze citaten duiden tevens aan dat het laatste waarom van zijn verlangen naar het kind de natuurlijke drang van de mens is voort te leven in een wezen van eigen bloed en vlees, en aldus iets te ontrukken aan het gedurige, eeuwige, onherroepelijke te-niet-gaan. In ‘Berusting’ groeit dit tot diep ontroerende klanken van bittere opgekropte wanhoop. Ook ‘De Trooster’ waarin hij tot het besef komt dat nog alleen de dood hem aan zijn vrouw verbindt behoort tot de goede gedichten van deze bundel. Doch het hoogtepunt in de spanning wordt bereikt in ‘Nieuwe ballade op een oude romance’ waarin het opgekropt verdriet, de bittere galgenhumor en het rauwe sarkasme culmineren in een diepe vlaag van machteloze opstand tegen het lot, opstand die ineenstort voor de overmacht in de wanhopige snik van een mens die, teer van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||
inborst, de kracht niet bezit en nooit bezitten zal om van zijn hart een stuk graniet te maken en de hardheid van het lot met gelijke hardheid het hoofd te bieden. Dit gedicht openbaart ons de dichter als een tere, weke natuur, die wel tijdelijk tot verbittering en grijns kan gebracht worden, maar wiens inborst een aanvankelijke goedheid is. Zulken zijn minder bestand tegen het meedogenloze van het bestaan en zijn lichter tot tranen te bewegen, ook al verzetten ze zich daartegen met de laatste wilskracht. De volgende gedichten zijn weer rustiger, gelatener, doch met een niet te genezen weemoed overtogen. Deernis met zijn vrouw en deernis met zichzelf. Moedeloosheid en berusting hierin. Thans ben ik zwijgen en een dorre boom
en heb mijn hart met nevelen omhangen (Herfst)
En een ‘nieuwe stem’ of al wat deze nevelen zou kunnen opklaren wijst hij gelaten van de hand, want hij verkiest omneveld te blijven. Kan men zich diepere moedeloosheid indenken? Deze mens heeft waarlijk alles verloren en is er zich van bewust dat niets meer kan baten. ‘Grenzen’ drukt dezelfde gevoelens uit. Zijn ‘oude hart:’ slaat zwak en zwijgt en zoekt een nieuw en groot begin.
Maar gij staat kil en klein en weet den tijd gekomen
dat gij uw grenzen kent en de ure van uw dood
als gij u zelven niet herscheppen kunt en droomen...
Maar dit bewustzijn kan niet baten, de dichter voelt zich ‘nutteloos en ijl in hoofd en hand’ en denkt er zelfs niet aan deze herschepping aan te gaan. Het oude besef van het nutteloze en de ijlte van alles heeft hier weer de bovenhand behaald. Ook ‘Erfgenamen’ en ‘Tot mijn hond’ zijn gedragen op dezelfde troosteloze gevoelens. Dit volslagen pessimisme, deze hopeloze kijk op het leven, deze klaagtoon, deze neurasthenieke verzen zou ik bijna zeggen, steeds herhaald zonder enige afwisseling gaan op de duur vermoeiend werken op de lezer, en zo is het wellicht te verklaren dat ik, toen ik ‘Conchita’ herhaalde malen herlas, met de verwachting die de algemene lof over dit werk me toeliet te koesteren, ik een lichte ontgoocheling heb opgelopen. De volledige verslagenheid van de dichter, zijn volstrekt gebrek aan veerkracht verlomen gevoelig de uitwerking van zijn gedichten. Ook openbaren ze ons bitter weinig over zijn levensaanvoeling na het drama dat we hebben meegeleefd. We zien hem zijn lusteloosheid vrije teugel laten en zich voor het overige ‘met nevelen omhangen’. Voor de tweede maal, al is het hier minder opvallend, zijn we de getuigen van een nederlaag. De dichter slaagt er niet in zijn smart te overstijgen, integendeel, het is de smart die hem volledig terneerdrukt. Het spreekt vanzelf dat ik Jonckheere geen bevelen te geven heb, en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het zou ongehoord zijn moest ik hem zijn gevoelens en evolutie voorschrijven. Wat ik hier doe is simpel vaststellen dat het tweede gedeelte van ‘Conchita’ me niet bevredigt, omdat Jonckheere niet in staat was uit de grenzen van het ‘geval’ te treden en zijn innerlijke belevenissen op een breder plan over te hevelen, door te breken tot de kernen van zijn bestaan en de eigen ziel naakt te aanschouwen. Dit vermijdt hij integendeel angstvallig, hij gaat nooit verder dan vage stemmingen en algemeenheden. En daar hij deze uit den treure herhaalt, zij het dan ook in waardevolle gedichten, moet het bij de lezer een gevoel van onbevredigdheid verwekken. Durft hij zichzelf niet meer naakt en oprecht in de spiegel bekijken? En gebeurt dit uit een instinkt van zelfbehoud? Het is mogelijk. De bundel eindigt nochtans op een lichtere toon die me echter niet zeer overtuigt. Het doet me denken aan het ‘happy end’ van slechte films, dat helemaal in tegenspraak is met het gànse verloop van de actie. Begoochelt Jonckheere hier zichzelf, of heeft hij deze droeve reeks met een minder zwart slotpunt wilen beëindigen? Het heeft er alle schijn van. Dit alles neemt niet weg dat ‘Conchita’ een schoon en droevig boek is, dat in onze letteren aan de naam van Jonckheere zal verbonden blijven, wel niet als een meesterwerk, maar dan toch als een waardevol bereiken, als een goede verzenbundel waarvan steeds een sterke bekoring zal uitgaan en die de lezer steeds innig zal blijven ontroeren.
* * *
Trilde in ‘Conchita’ één enkele snaar, één instrument uit het orkest in een diep-ontroerende solo, in de volgende bundel: ‘Wat niet geneest’ (1943) zet het volledige orkest weer in en kunnen we de reeds vertrouwde thema's weer volgen. Eén nieuwe klank nochtans: verzen ingegeven door de oorlogsomstandigheden. Als geheel bevat deze bundel meer zwakke plekken dan ‘Conchita’, hetgeen licht te begrijpen is door de grotere omvang der motieven. Jonckheere is nog niet dé feilloze dichter die op alle gebied hét gedicht kan scheppen. Trouwens, ook de grootste dichter kan inzinkingen hebben. Als geheel bevredigt deze bundel dus minder dan de vorige, doch ik vind er enige der beste gedichten in, die Jonckheere tot dan toe schreef. Ook louter technisch, zien we dat hij meer en meer een eigen trefzekere zegging verwerft, een onvervreemdbaar persoonlijke toon en manier om een gedicht aan te pakken. De gedachtengang zal nog wel eens verwrongen zijn, de overtollige woorden te talrijk, de inkleding te wijdlopig, maar over het algemeen zijn deze verzen veel soberder, direkter dan de vorige. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||
We voelen een kalme heerschappij over de vorm, die weliswaar nog moet groeien, maar die het beginstadium lang ontstegen is en af en toe reeds de toppen van het adaequate bereiken mag ontwaren. Jonckheere beheerst nu in zoverre de taal dat rijm en prosodie geen problemen meer vormen, maar dat hij onbelemmerd de eenheidsgreep naar het innerlijk beeld van het gedicht kan wagen. Het vormprobleem is voor hem niet meer een opeenvolging van vormproblemen-in-het-klein, maar is één kernprobleem geworden naar de conceptie zelf van het gedicht, naar de ziel die het tot in zijn verste uithoeken en minste woorden zal beheersen, die over het uitzicht van elke strofe elke regel, elk beeld zal beslissen. De uitverkoren versvorm nu is bij Jonckheere beslist de twaalfvoeter, wiens brede deining en soms oratorische pathetiek wel het best past bij de vertenomvattende weemoed en de van diep komende Sehnsucht van zijn eigen levensadem. ‘Wat niet geneest’ bevat ook een paar gedichten met kortere versregels, waaraan, vooral in ‘Oorsprong in het polderland’ de invloed van Herwig Hensen wel niet vreemd zal geweest zijn. Het is jammer dat Jonckheere deze vorm niet meer heeft herhaald, want een groot dichter, die de taal beheerst, kan alle vormen aan en begrenst zich niet in één enkele. Wel mag één vorm van dien aard zijn dat hij zich daarin het natuurlijkst, het best kan uitspreken, doch het mag niet zo ver gaan dat het eenzijdigheid wordt. Verscheidenheid is rijkdom en schenkt afwisseling. Eenzijdigheid, hoe aangrijpend ook, draagt onvermijdelijk met zich de belijdenis van een gemis, van een zekere armoe. Het inleidend gedicht verklaart de titel en geeft de toon aan van de ganse bundel. Vreugde en leed heeft de dichter geschat, berustend weet hij dat er niets meer te zoeken is, het gaat hem niet slechter dan zijn medemensen, en nochtans zit diep in hem bestendig iets te knagen: ‘iets dat maar niet geneest’ Het is dit gemis, feitelijk de grote inspiratiebron van Jonckheere's kunst, dat aan de grond ligt van elk dezer gedichten, het is deze ondertoon van onbevredigdheid die er de eenheid van vormt: En wanneer hij zegt: Er is niets meer te zoeken
voor wie berustend zijn
dan voelen we wel dat deze soort berusting slechts een lapmiddel is, en dat hij, die op deze schampere, sceptische toon over berusting spreekt, allesbehalve berusting in het diepste van zijn gemoed gevonden heeft. Bij de eerste gelegeheid zal het knagend heimwee dat zijn diepste wezen is in klanken van een grote menselijke nood weer aan de oppervlakte stijgen. Wie werkelijk berust spreekt niet zoveel over de berusting. Het sterkst komt m.i. dit heimwee tot uiting in het voor mij onvergetelijke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gedicht: ‘Gesprek voor het inslapen’, waarin de dichter in diep-aangrijpende weemoedstonen de balans opmaakt van zijn bestaan. Ach, niet de dood alleen is afscheid van het leven maar elke droom, die sterft, maakt ons verkleumd en oud, Wat een nameloze smart ligt er in deze regels, wat een lange geschiedenis van ontgoochelingen om tot zulke droeve bevinding te komen. Hoe voelen we aanstonds dat dit zijn eigen bittere ervaring is, en welk een groot mede-lijden verwekt in ons deze gelaten klacht. Want het is de klacht van iemand die zich gewonnen geeft. Het besef dat geen baat kan helpen, dat geen daad verandering kan brengen, dat geen medicijn kan helpen, dat de kwaal waaraan hij lijdt ‘niet geneest’ de machteloosheid tegenover dit meedogenloos lot, het gemis aan veerkracht om zich te weer te stellen, het ter dode gewond zijn van een zachte en tere natuur, dit alles is het, steeds hetzelfde, dat ook in deze aanhef opklinkt. Op deze wijze gaat het verder, op de wijze van ingehouden tranen, of liever op de wijze van degene die het nutteloze tranen-storten lang voorbij is, maar er des te ongeneeslijker droef om geworden is. 'k Had u een huis gebouwd met bloemen langs de muren
naar ouden Vlaamschen aard; mijn boeken, uw klavier;
er zouden kindren zijn, een hond, een goed vat bier,
gij zoudt mijn glimlach zijn en ik uw avonturen
Geen pathos meer, geen opgeschroefdheid, geen ingewikkelde beelden, geen stijlfiguren, alleen nog de naakte werkelijkheid, maar geladen met de leven-omspannende intensiteit van de mens die spreekt omdat hij iets moet zeggen, niet van de kunstenmaker, maar van de oprechte kunstenaar die weet dat de waarheid het hoogste gebod is en die haar in eenvoudige bewoordingen weet te vatten. Deze strofe geeft een karakteristiek beeld van wat de specifiek Jonckheeriaanse vorm aan het worden is: de spreekvorm, de op het eerste zicht a-poëtische gewone omgangstaal. Het geluksbeeld in voorgaande strofe geschetst ging natuurlijk niet in vervulling, maar de dichter verzet zich niet hiertegen, want het is ‘niemands schuld’. Dit woord, dat me steeds diep ontroerd heeft, openbaart weer dezelfde levenshouding waarvan we reeds zo vaak hebben moeten besluiten dat ze behoort tot het kernbeeld van zijn wezen. Inderdaad, het blinde noodlot, de ijlte regeert ons en het is dus niemands schuld als er iets misloopt, en het heeft ook geen belang. Alles is toeval, ons bestaan en dat van de wereld, en dat alles heeft eveneens niet het minste belang. De rest is weemoed en berusten. Want dat is nog het wijste wat men doen kan. Dit is wel degelijk, zoals we het uit het inleidend vers verstonden de zin van Jonckheere's berusting: het kiezen van een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||
minste kwaad. En dat dit wel iets oplevert toont het slot van ‘Gesprek voor het inslapen’ ons blijft nog innigheid, we pleegden geen verraad,
houdt ieder voor zich zelf de pijn, die 't leven slaat,
wij hebben 't paradijs maar niet ons hart verloren.
Trachten we daarmee verder te leven, het leven te aanvaarden zoals het is, zonder bitterheid en vol goede wil, al weten we dat er in onze keel toch steeds een ongeneeslijke weemoed zal blijven kroppen. Maar met hetgeen ons rest, kunnen we nog wel een beperkt geluk, maar dan toch een geluk, opbouwen. De volgende gedichten van dit eerste deel leren ons niets bij. Citeren we als de beste: ‘Spiegelbeeld’, het vreemde en ontroerende ‘Avontuur’ en ‘Het nieuw verwerven’ een bezinningsgedicht op de drempel van het rijpe leven. De cyclus ‘Vrienden’ heft aan met drie ontzettend smartelijke gedichten: ‘Elegie om Erik’ Erik is een gestorven kindje. Moesten we nu niet weten dat Jonckheere geen eigen kind heeft gehad, dan zouden we zweren dat deze kleine Erik zijn bloedeigen zoontje is geweest. Zo diep en meedogenloos schrijnt hier het leed om het verlies, zo bitter en wrang snijdt en kerft deze pijn, zo alomvattend overspoelt deze smart zijn vereenzaamd hart. Doch geen enkel woord van opstand zal deze dood hem ontlokken. Van de verzen, geïnspireerd door het oorlogsgebeuren zijn er twee van ontroerende schoonheid. Het eerste ‘Niet omdat 't oorlog is’ ondanks zwakkere gedeelten, om het slot waar op het doodsprobleem plots een onverwacht flitsend licht wordt geworpen: Niet omdat 't oorlog is is 't leven droef
...... Maar 't allerwreedste kwaad
is dat wij, zelfs nadien, toch moeten sterven.
Dit is de eerste maal dat we bij Jonckheere een werkelijke angst voor de dood uitgedrukt zien. Het tweede gedicht is de ‘Ballade van de verdronkenen’, van een grote beeldende kracht en ontdaan van elke woordomhaal. De verdronkenen klagen en verlangen een graf aan land, waar ze zich zouden ‘thuis’ weten. Dit herinnert ons vaag aan de strijd zee-land uit ‘Gedichten’ een motief dat sedertdien Jonckheere niet meer inspireerde. Het laatste deel van ‘Wat niet geneest’ handelt over God en de Dood. De dichter doet een poging om de God zijner kinderjaren weer naderbij te komen maar moet het al ras opgeven en komt tot het besef dat zijn beeld van God ‘niets anders was dan schim’ (De Karavaan) Eén ding vraagt hij echter nog op het einde van ‘Akkoord met God’, een overigens ‘sprekend’ gedicht vol zachte ironie en herinneringsvolle weemoed, nl. hem ‘niet te zeer te kwetsen’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Mijn oude wonde is toe, geen naden branden meer,
Uw schepping is mij lief, het kwaad heb ik vermeden,
geef mij de zeekre rust en pijnig mij niet meer,
Gij krijgt mijn goeden wil, laat mij mijn warme leden.
De verbeeldingen uit zijn jeugd blijken nog sterk genoeg om hem deze ‘God of Kracht’ die hij als schim heeft herkend, nog in deze persoonlijke vorm te doen toespreken. In feite weten we dat deze bede gericht wordt tot een vaag opperwezen, tot het onbekende iets dat de mensen God noemen. Eén bizonderheid uit dit gedicht (dat eveneens het ‘sprekend’ karakter ervan illustreert) wil ik nog aanstippen. Nadat hij ons heeft beschreven hoe hij in zijn jeugd alle godsdienstplechtigheden bijwoonde, vervolgt hij: 'k Ben voor de Kerk getrouwd: een moeder is meer waard dan eigenzinnigheid of leuzen en kompanen, Hieruit leren we hem andermaal kennen als een mens met warm kloppend hart, wars van fanatisme, en die de ingevingen volgt van zijn mild gemoed, tevens als een mens die zich tegenover zijn moeder blijft gevoelen als een kind, doch met de bewuste liefde en rijke teerheid die de eigen levenservaring voor haar steeds doet groeien. Wat het doodsmotief betreft dat eveneens in dit gedeelte ingeweven is, verschillende verzen wijzen erop dat de oorlogsomstandigheden hieraan niet vreemd zijn. Zo het ‘Interview met den dood’ geschreven ‘voor achttien aangespoelden’. Zo eindigt dan ook deze bundel zonder ons over Jonckheere veel te hebben bijgeleerd dat we nog niet wisten (behalve misschien een grotere bereidschap tot levensaanvaarding.) Op deze vaststelling volgt onmiddellijk een andere. Het zal nl. de aandachtige lezer niet ontsnapt zijn dat Jonckheere's dichterschap dreigt dood te lopen in een straatje zonder eind. Van in het begin van zijn werk horen we nu onafgebroken steeds dezelfde motieven, gedragen op dezelfde grondtoon, bevrucht door dezelfde troosteloze levensaanvoeling. Slechts de uitdrukkingswijze onderging veranderingen, werd direkter, kernachtiger en meer beheerst. Doch dit volstaat niet om zijn werk voor een zekere verstarring te vrijwaren. Men moet werkelijk geniaal aangelegd zijn, zoals bv. een Slauerhoff, om deze krachtproef ongestraft te kunnen doorstaan. En nog! Want voor elk kunstenaar geldt het ‘stirb und werde’ uit Goethe's ‘Divan’. Wie zich niet telkens scheppend kan hernieuwen, gaat onherroepelijk lijden aan een soort poëtische aderverkalking en zal de bron van zijn inspiratie zien verdorren. Hij zal tenslotte nog slechts zichzelf herhalen, doch minder goed. Hij kan nog lange jaren als dichter actief zijn, als scheppend mens is hij sedert lang gestorven. Na het lezen van ‘Wat niet geneest’ begint men dit ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vaar, wat Jonckheere betreft, in de toekomst te ontwaren. De stijgende lijn in de vormgeving houdt het vooralsnog op de achtergrond, doch het is zeker niet louter denkbeeldig.
* * *
Het volgende werk van Jonckheere vinden we in twee kleinere plaquettes: ‘Onvoorzien programma’ (1945) een privé-uitgave, en ‘Avondbrieven’ als nr 1 van ‘De Spiegel’ in Januari 1946. De eerste bevat verzen geïnspireerd door de oorlog en zet dus het gelijkaardig gedeelte uit ‘Wat niet geneest’ voort. Nieuwe aspecten van Jonckheere openbaren ze ons niet, tenzij dan een sterk sociaal medegevoel. Hij voelt zich ietwat beschaamd er midden de algemene dood en ellende nog redelijk goed voor te staan. Dit komt het treffendst tot uiting in ‘De Zwijger’ m.i. het beste gedicht uit deze korte reeks. Hij vraagt zich dubbend af waar hij het heeft verdiend
om naast zacht vrouwenvleesch zijn slaap te mogen strekken
met warme wol en rust zijn lijf en zorg te dekken
en overtuigd te zijn: de Dood is nog mijn vriend.
... Doch hier in 't lauwe bed staat zijn geweten op,
als hij zijn rijkdom ziet en voelt wat men kan derven,
wanneer men in den regen voor zijn land moet sterven.
En hard wendt hij zich om met in zijn keel een krop.
In ‘Avondbrieven’ vinden we verzen van meer algemene inspiratie. Het zijn brieven in gedichtvorm die hij stuurt naar verschillende levende, dode of allegorische personen en die telkens een reeds gekende facet van zijn persoonlijkheid belichten. Nochtans heeft er zich sedert ‘Wat niet geneest’ een zekere ontwikkeling voltrokken in het innerlijk leven van de dichter. Aan de ‘Schoonheid’ schrijft hij dat ze hem heeft herboren, ze heeft hem kleur geleerd en weder klank doen hooren
van nacht en schimmen werd ik puur door u bevrijd
... de zee, die nevel werd, wordt verte en lied van meeuwen'
ik weet geen grenzen meer van wat ik weer begeer.
Dit zijn werkelijk vreugdeklanken van een herboren geluk. Naar zijn moeder schrijft hij een rustige brief vol avondlijke vrede die klassiek verdient te worden. ‘Aan de slapende’ begint met het resumé van een ganse levensfilosofie: Gij slaapt naast mij, vergankelijk maar goed,
Zou het werkelijk de verzoening met het leven betekenen? Deze filosofie wordt nu expliciet in de brief ‘Naar Raymond Brulez’ beleden in klanken van een sereen bewustzijn, kalm en zelfzeker. Wij die gelooven in het schoone Niet
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en daarom zeker zijn van onze perken
de maat slaan bij voldaanheid en verdriet
en droomen, maar als 't moet zijn wel eens werken;
Dit is de toon van wie zijn leven beheerst en zijn beperking met evenwichtig gemoed aanvaardt. Doch dit verwijlen in 't sober vaderland
van onzen troost en onze zekerheden
is in deze verzameling een unicum. In de volgende brief, ‘Naar Professor G.L.’ spreekt hij reeds als besluit het uitzichtsloze woord uit: Ik luister wel maar troosten kunt gij niet.
Heel Jonckheere's gelatenheid ligt hier weer gecondenseerd. Ook het besef van de nutteloosheid van elke handeling en van het toevallige ervan, of ten minste het besef dat de beslissing tot onze handelingen buiten onze wil genomen wordt, duikt weer op (het was wel onvermijdelijk!) in de brief ‘Naar C.C., bij zijn priesterwijding’ Gij werd gewijd, ik nam de vrouw
wie heeft voor ons dit deel gekozen?
Het had ook andersom kunnen zijn. wie kent van ons het reinst betrachten
gij, in wiens hand de hostie beeft,
ik, die steeds op een kind blijf wachten?
Voorgewende onverschilligheid en ironie, in de grond diep knagende pijn, en een gemis aan houvast dat schrijnend kontrasteert met de edele klanken uit de brief ‘Naar Raymond Brulez’ Was dit laatste meer een pogen dan een bereiken, een willen dan een natuurlijke bloem? Of was het maar het tijdelijk veroveren van een voorpost? Alleen Jonckheere's verdere ontwikkeling kan hierop antwoorden. Als slot van zijn ‘Avondbrieven’ schrijft hij dan een raadselachtige brief ‘Naar God’ De vorm is van een totale naaktheid en in de eerste strofe getuigend van grote onverschilligheid en zelfs misprijzen voor een gekunstelde vorm. Mijn leven is een grote mislukking, schrijft hij ongeveer, maar kom, ‘ik ben bereid ook dit U te vergeven’ Doch nu hij toch naar God aan het schrijven is moet hij hem nog, en namens millioenen, een vraag stellen, waarvan hij met een zeldzame kwajongensdurf hoopt dat ze hem niet bitter zal maken: slechts gij alleen, gij God, kunt de milliarden kennen
die leefden op deze aarde en leidden ons bestaan;
kunt gij dan nooit, maar nooit eens aan dezelfden wennen?
leg UWE scheppig stil en laat ONS verder gaan.
Is dit alleen een vondst of beantwoordt het aan een diep betrachten in de ziel van de dichter? Alleen hij zelf zal hierop wellicht kunnen antwoorden. Wat er ook van zij, dit vers heeft zulk een bevreemdende aantrekkingskracht en de gedachte er- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van is zo verrassend, dat we het niet meer vergeten en het ons steeds weer door zijn mysterie aanlokt. Tenslotte wou ik nog een woord zeggen naar aanleiding van de brief ‘Naar Karel van de Woestyne’ Dit gedicht is het laatste uit en reeks van vier gedichten die onder de titel ‘De Banneling’ verschenen in het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift (Mei 1946). De eerste drie dezer gedichten staan echter niet in ‘Avondbrieven’. De eerste twee nu wil ik hier even bespreken omdat ze het probleem van de zee aanraken, dat sedert ‘Gewijde Grond’ terzijde werd geschoven. De dichter, in het eerste gedicht, vertelt ons dat hij te Gent woont, ‘verbannen in het vaderland’, waar hij niet kan aarden en hij roept uit: Geef mij Oostende weer met avonden aan zee,
waar wind steeds wind is en de regen nieuws komt geven
uit wat in 't Westen leeft achter 't gordijn der ree
en mij van horizont en avontuur doet beven.
en wat verder: Roept hier dan nooit een boot haar bronstgil naar den nacht? Doch vooral in het tweede gedicht dat ik als een van Jonckheere's beste beschouw, komt dit verlangen naar zee op indrukwekkende en haast dreigende wijze tot uiting in een flitsende laatste regel van werkelijk heel grote factuur. Voor éémaal voel ik me genoodzaakt het ganse gedicht over te schrijven; het is trouwens in zijn geheel een groot en openbarend gedicht: eerst een samenvatting van het bizonderste in zijn leven, van hetgeen blijvend op zijn persoonlijkheid ingewerkt heeft, verteld met een verbetenheid en schamperheid die hij in zulke graad maar zelden bereikte, en dan plots, na een op de top gedreven spanning, die laatste regel, waarin de dreigende woede der vergelding spookt: Wie met berustend hart wat zand liet glijden
op 't hout waarin zijn vader werd gekist
en maanden lang, voor verten, 't huis kon mijden,
waar hij het liefste wat hij kende wist;
wie varen liet den reinsten aller droomen
en zonder kind zijn troost vond met een hond,
of zonder spijt elk jaar den herfst zag komen,
van boeken scheidde waar zijn naam op stond;
wie nu reeds zeker is dat hij den fellen
maar dwazen dood op grinniken onthaalt,
en meestal grijnst wanneer men komt vertellen
dat de Engel Gods zijn arme ziel niet haalt, -
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dien moet ge in Gent, als 't regent, maar eens vragen
waarom hij eenzaam langs de Graslei tiegt.
Maar als hij antwoordt: ‘'k Vind hier mijn behagen’,
denk aan de zee en zeg hem dat hij liegt.
Wie het heimwee naar zee, na jaren zwijgen, plots zulke bliksemende, wrekende slotregel ingeeft, van hem mogen we verwachten dat hij nog eens grote verzen over de zee zal schrijven. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan, en eens barsten de banden toch. Nu heeft deze mens de overwinning van het land bezongen en vele jaren daarover als over een gedane zaak gezwegen, en plots, in één regel, maakt hij alles ongedaan en geeft hij zich bloot zover een mens zich blootgeven kan: de zee is hem ‘geadoreerd’ en al de rest was larie en zelfbedrog, ook al noemt men het: middel tot zelfbehoud. Wat nu ‘Avondbrieven’ betreft, waarin dit vers niet voorkomt, het brengt ons wel een stap vooruit, in die zin dat we in de eerste verzen de mogelijkheid zien voor een verdere ontwikkeling, mogelijkheid die we een ogenblik bereikt wanen (Aan R. Brulez) maar die daarna haar tegengewicht vindt in verzen van de oude stempel. Wat de vorm van deze verzen betreft, ze zijn van een sobere en vaak diep ontroerende schoonheid. * * *
Jonckheere's laatste bundel: ‘Spiegel der Zee’ (1946) heeft bij het publiek reeds lang voor het verschijnen grote belangstelling gewekt, dank zij de maecenistische initiatieven van de ‘Uitgeversmij De Gids’. In een drietal onzer bizonderste tijdschriften en weekbladen verschenen enkele uittreksels, A. Westerlinck gewaagde van het ‘magnifieke gedicht’ dat Jonckheere aan het schrijven wasGa naar voetnoot(1), kortom iedereen verwachtte zowat Jonckheere's meesterwerk, of ten minste een hoogtepunt in zijn producie. Om de bespreking van dit werk aan te vangen en tevens om van meetaf in het hart van het onderwerp te grijpen, kan ik niet beter doen dan aan te knopen bij de beschouwingen van A. Westerlinck in het zoëven aangehaalde artikel. Westerlinck betoogt hierin dat voor Jonckheere tot nogtoe het gedicht slechts was ‘een medium tot zelf-ontvluchting’ en niet het doel zelf van zijn zelf-verlossing. Niet het gedicht is het doel, doch het spreken. Het spreken over zijn leed, zijn problemen om ze van zich af te werpen. I.a.w. hij incarneert zich niet in het dichterlijke woord, hem volstaat het dichterlijke spreken over zijn verdriet. Gewagend van de enkele passages uit ‘Spie- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gel der Zee’ die toen bekend waren, vervolgt Westerlinck: ‘... dan schijnt hij zich thans voor 't eerst eraan gezet te hebben om zich in het gedicht met de laatste en synthetische volledigheid uit te spreken, zichzelf te ledigen, alles te resumeeren en in het woord te prangen... Wij wachten met spanning op dit dichterlijk avontuur, den afloop van deze worsteling met het woord, die niet alleen een hoogtepunt in zijn dichterlijke ontwikkeling kan worden maar ook een diep-existentieele beteekenis kan verwerven. Komt hij er toe den ouden mensch met het belaste verleden in zich te resumeeren, waarheen zal dan de weg voor hem leiden?’ Deze tekst stelt de vraag die gesteld moet worden en geeft tevens de reden aan voor het tekort dat we in Jonckheere's poëzie bleven aanvoelen. Grote kunst is incarnatie. ‘Incarnatie van de ontroering in de vorm’ (Ch. Du Bos.) Zich ledigen in de vorm, zodat de vorm volledig onszelf is, en niet slechts een praten over onszelf. Welnu, het is waar te zeggen dat we in ‘Spiegel der Zee’ zulke poging bijwonen. Het opzet is niet, zoals vroeger, ons te onderhouden over ‘wat niet geneest,’ doch ons een volledige Karel Jonckheere te geven, vlees, bloed, hart en geest, hemzelf, zoals hij in zijn diepste kern is, in de eigenlijke substantie van zijn wezen. Wie veertig jaar wordt zal zichzelven kennen
of anders is het beter dat hij sterft.
Hij zal op zoek gaan naar zichzelf, tot in zijn biologie, vanaf zijn prilste kinderjaren, sluier voor sluier zal hij van zijn diepste kern afnemen, al wat invloed heeft uitgeoefend op zijn innerlijke ontwikkeling; het wordingsproces zelf van zijn persoon, tot in de meest verborgen roerselen, zal hij nagaan en de uitkomst van deze mysterieuse maar vruchtbare speurtocht zal hij uitspreken in het gedicht. Zichzelf, die hij zal gevonden hebben, zal hij incarneren in het woord, zijn volledige innerlijke substantie zal hij ledigen in de vorm, ze ‘met de laatste synthetische volledigheid’ in het woord ‘prangen.’ En dit alles heeft voor hem een wezensbelang, want ‘anders is het beter dat hij sterft.’ Tot zover Jonckheere's opzet bij het begin van dit boek. Het stemt droevig wanneer men, na de belofte van zulk groots en prachtig avontuur, naar gelang het einde van het boek nadert, zijn schone droom ziet verzwinden en ten slotte tot de vaststelling komt dat het bereikte resulaat niet beantwoordt aan de belofte, een gemis achterlaat, ja, als een mislukking kan bestempeld worden. Dit lang gedicht (een soort poëtische gedenkschriften) is ingedeeld in verschillende hoofdstukken. Na een inleiding waar het plan wordt opgeroepen begint de speurtocht in het verleden en zien we een voor een, elk in een hoofdstuk, uit het duister treden de bestanddelen die in de geheimzinnige smeltkroes van zijn persoonlijkheid | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hun deel hebben gehad in het bepalen van zijn innerlijk gelaat. Zo worden achtereenvolgens opgeroepen: de vader, de moeder, de Leie, de broeder, de straat, het huis, de dominikanerkapel en de zuster. Nu moet het me aanstonds van het hart dat in deze blz. prachtige passages voorkomen en dat de meeste dezer hoofdstukken op zichzelf prachtige en vooral zeer sterk atmosferische gedichten zijn geworden doch we staan nog maar in het begin van onze tocht en we hebben ons nog maar een zeer fragmentair beeld kunnen vormen van ons onderwerp wanneer de dichter plots afbreekt en besluit met ‘Banden’ dat op zichzelf weer eens ware schoonheden bevat, doch dat geenszins de synthese is waarin hij zich met ‘de laatste volledigheid’ zou uitspreken. Enerzijds is het voorafgaande onvoldoende, anderszijds is het besluit geen gevolgtrekking uit het voorafgaande doch slechts een gedicht dat als ‘besluit’ moet dienen, om ermee gedaan te maken. M.a.w. er is geen sluitstuk op een onafgewerkte bouw. Ik kan dan ook ‘Spiegel der Zee’ niet anders beschouwen dan als een brokstuk, een fragment, niet als een voltooid kunstwerk. Daar ligt het grote, principiële bezwaar dat ik tegen dit werk koester. De schone worsteling waar Westerlinck van gewaagde, om zich volledig te resumeren en uit te spreken is daarmee eveneens mislukt. Fragmentair heeft de dichter wel iets bereikt, en ook dat heeft nog zijn waarde, doch het neemt niet weg dat we, in het geheel genomen, voor een mislukking staan. Heeft hij dit werk te snel willen voltooien? Is zijn inspiratie hem te kort geschoten? Heeft hij zijn krachten overschat? Heeft hij het geduld niet gehad langzaam het vervolg in zich te laten rijpen, zelfs jaren te wachten als het moest? Wat er ook van zij, in dit tekortschieten ligt de verklaring van hetgeen C. Bittremieux noemde: Jonckheere's ‘onvoltooide inspiratie.’Ga naar voetnoot(1) Na dit alles gezegd te hebben voel ik me fris om de vele schoonheden van ‘Spiegel der Zee’ volle recht te geven. De spreektoon van Jonckheere is hier opgevoerd haast tot de volmaaktheid. Er straalt een intense poëtische ontroeringskracht van uit. Elk ding wordt herleid tot zijn simpelste gedaante, beschenen vanuit de hoek die er ons de zin, het intieme wezen of de schoonheid het best van belicht, en uitgedrukt met een woordenbenadering vol verrukking, tact en juistheid. Vaak benadert zijn zegging het wezen zelf der dingen en raakt ze de bodem der ontroering. Luister hoe hij bv. van zijn moeder spreekt: Gij, die mijn moeder zijt, mijn eerst beminde,
de warme schelp, waaraan ik leven won,
en die nu rustig als een oude linde
uw dag vermurmelt in de laatste zon, -
en verder: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Verrukkelijk gingen mijn dagen open
in 't landschap van uw lachend aangezicht,
de beelden kwamen op mij toegeloopen,
omgeven door uw moederlijke licht.
Een lamp, een stoel, een bed, wie kent hun wezen,
onstoffelijke soortnaam zonder doel,
als moeders vinger ze niet had gewezen,
bezield en dààr: hèt bed, dè lamp, dè stoel?
Zulke pareltjes vindt men op schier elke bladzijde. Minder goede gedeelten komen er eveneens in voor, doch ze zijn weinig talrijk. Veel talrijker zijn de gedeelten van een haast klassieke eenvoud en schoonheid. Des te meer is het jammer dat deze schoonheid, in het geheel van het werk gezien, slechts fragmentaire schoonheid blijkt. Wat Jonckheere ons nu in dit brokstuk over zichzelf weet te vertellen is in grote lijnen wat we reeds wisten. Het belang van vader, moeder en huiskring in zijn leven. De weekheid van zijn diepere kern, die hem van moederszijde komt, de droefheid van het scheiden, motief dat meer dan eens weerkeert, droefheid die echter toch ‘verrijking’ is, zijn verlangen naar geluk en naar het ‘andere’, de nutteloosheid van het leven en de onbelangrijkheid van ons verschijnen daarin en tenslotte het groot tekort in zijn leven: het ontberen van een kind. Het godsdienstig probleem wordt slechts heel even een paar maal van terzijde aangeraakt. Het liefdemotief is schier uit de bundel afwezig. En over de zee, waaraan het boek zijn titel ontleent (motief waaraan ik bij Jonckheere ten rechte of ten onrechte een bizondere betekenis hecht) wordt nergens expliciet gesproken. Ze is er slechts als achtergrond van het landschap, als een onzichtbare bestendige aanwezigheid. Op één enkele plaats heb ik een duidelijkere klank gehoord nl. in de inleiding: ‘Aankomst in het duin’ Na een bewogen leven is de dichter hier nu aangekomen om zichzelf te vinden, want hier in dit landschap is het goed leven: Hier is het goed, want Herfst met late blaren
en achter 't nachtlijk duin mijn oude zee.
Dit adjectief drukt werkelijk in dit verband de gemeenzaamheid, de vertrouwdheid uit van gans een leven. En dat hij naar hier vlucht, juist om een geestelijke retraite te doen, om zich over zichzelf en zijn laatste problemen te bezinnen, dat hij dit landschap uitkoos als het meest geschikte geestelijk klimaat, dat bewijst hoezeer hij met de zee is vergroeid en welk onberekenbaar belang ze in zijn leven inneemt. Ze is wel werkelijk de veilige polk waarvan hij elders in verband met zijn moeder gewaagt. Ik blijf geloven dat Jonckheere ons nog eens grootse verzen over de zee zal schenken. * * * | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zo is ‘Spiegel der Zee’ niet uitgegroeid tot hetgeen Jonckheere zich voorgenomen had: de grote synthetische schepping waarin hij zich volledig zou uitgesproken hebben en waarna voor hem de weg open stond tot een werkelijk groot kunstenaarschap. Slechts tot fragmenten bracht hij het, die op zichzelf vol innige schoonheid zijn, doch die, wegens hun fragmentair karakter zelf geen aanspraak kunnen maken op totale grote kunst, waarvan eenheid een der grote innerlijke noodzakelijkheden is. Het feit echter, dat Jonckheere deze poging deed, dat hij getracht heeft, ziende hoe hij langzaam in een slop geraakte, zich innerlijk samen te ballen en in een totale krachtinspanning door te breken in het onveranderlijke rijk der begenadigde kunstschepping, dat feit alleen volstaat om zijn aangeboren kunstenaarsaanleg te bewijzen, om zijn poëtisch instinct duidelijk voor onze ogen te doen rijzen. ‘Stirb und werde’ Deze woorden van onoverzienbare draagwijdte heeft Jonckheere doorvoeld, doorleefd, doorleden en er de onverbiddelijke waarheid van erkend. Zichzelf steeds hernieuwen of ten onder gaan. Het is de onwrikbare wet van elk kunstenaarschap. Jonckheere's eerste grote poging om de ban af te werpen, zijn cirkelgang te doorbreken en zich in deze bevrijdingsstrijd te hernieuwen, zodat hij voor een wereld zou komen te staan, fris en ongerept als op de eerste dag, deze poging leed schipbreuk. Doch onze hoop op zijn toekomst als dichter wordt hierdoor slechts versterkt. Want waar een eerste poging faalde kan een tweede slagen. Misschien voleindigt hij eens deze ‘Spiegel der Zee,’ waarschijnlijk doet hij het op een andere wijze. Een mislukte poging is in een mensenleven geen schande, en als poging op zichzelf verdient ze onze diepste eerbied. Er komen me hierbij beroemde verzen uit Goethe's Faust voor de geest: Es irrt der Mensch, so lang er strebt
en: Wer immer strebend sich bemüht,
Den können wir erlösen.
Moge het ook Jonckheere zo vergaan. ‘Spiegel der Zee’ bewees ons dat de mogelijkheid bestaat dat hij eens de gebieden van alle grote kunst zou betreden. Of dit gebeurt zal afhangen van zijn innerlijke otwikkeling als mens. Dat de vereiste materiele stof voorhanden is weten we door de algemeen-menselijke problemen die steeds de aanloop tot zijn gedichten vormden. Aan voorspellingen zal ik me echter niet wagen, want dit gebied is dat van het mysterie waarin elk leven wortelt en waarvan ik hoop voor het geluk van de kunst en van het mensdom dat het nooit ontsluierd zal worden. Doch de basis en de aanleg tot de- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ze ontwikkeling zijn aanwezig. Daarom schreef ik in het begin van deze studie dat Jonckheere ons eens onvergetelijke, onvervangbare verzen kan schenken. We zijn niet zo rijk aan grote dichters dan dat dit feit ons zou onverschillig laten. Ik voor mij verwacht van Jonckheere nog heel veel. Al wat hij reeds schreef zie ik slechts als een aanloop tot zijn eigenlijk kunstenaarschap, dat nu kan beginnen. Indien deze mijn vurige hoop niet in vervulling gaat, zal ik hem zeker de steen niet werpen, doch het blijft mijn vurige hoop dat hij ons eens begenadigde verzen moge schenken, waarvan de smetloze verrukking me doet opspringen van geestdrift, wenen van geluk en waarvan ik de levende substantie als een blijvend bezit in mijn eigen wezensdiepten kan bewaren. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographie
|
|